LICHTERVELDESTRAAT
Een bekende Vlaamse dichter
die in de chique Cogels-Osylei in Berchem resideerde, zette ooit een
meesmuilend vraagteken bij het woord Lichterveldestraat in een van mijn
gedichten. Mijn inzending verscheen wel in zijn prestigieus Nieuw Wereld
Tijdschrift, een literair blad waar vele gegadigden in wilden, maar zonder de
aanduiding Lichterveldestraat. Het werd ‘mijn straat’. Ik wil het hier verder
niet over literatuur hebben. Of juist wel.
Ik woonde tien bewuste jaren
(van mijn zevende tot mijn zeventiende, als oudste van vijf) in het ouderlijk
huis in de Lichterveldestraat in het toen nog onbekende Torhout, een beetje
buiten westen, van 1960 tot 1970. Voorheen bewoonden we drie huurhuizen; daarna
verkaste ik via enkele studentenkoten naar andere oorden.
Het was een straat die de naam
van een andere aanpalende gemeente droeg. Die leidde aanvankelijk ook naar die gemeente,
althans: de eerste vierhonderd meter. Niks boeiends aan. Mijn provinciestadje (met
de oubollige bijnaam Sparrenstede, en wat de inwoners betreft: boffers – de
officiële bijnaam) werd immers als het centrum van het zogenaamde Houtland
beschouwd. We hadden er geen behoefte aan omliggende dorpen op te zoeken, die
kilometers ver van ons verwijderd lagen in Saai-Vlaanderen. Binnen een straal
van twintig kilometer wekten alleen de wereldsteden Brugge en Oostende onze
belangstelling. Toen we de gezegende leeftijd van twaalf bereikt hadden, boden
onze fietsen (drie versnellingen) hier mogelijkheden. Medio jaren zestig liep
mijn straat echter dood. We zaten gevangen in een fuik. Eerst waren er
rioleringswerken geweest, maandenlang begeleid door het doffe getamp en gedreun
van allerlei slijkerige machinerie, zelfs bij nacht. Bovendien werd de slagboom
een eind verderop, waar we via een lichte bocht een spoorweg over moesten,
definitief neergelaten: het laatste bevroren beeld na een lange film. De
treinen naar de Noord- en de Zuidpool denderden er voorbij, gillend en zuchtend
en fluitend, een stuk evenwijdig met de Lichterveldestraat.
Noch om de kust, noch om
provinciehoofdplaats Brugge te bereiken, had je Torhout nodig. Je reed er met
de auto omheen, via zo’n grotere omtrekkende ringweg die vooral bekend stond om
zijn ongevallen, hoewel die Vredelaan heette. In de trein bleef je gewoon
zitten, Torhout links laten liggend. Je kwam vanzelf in Brugge, en rechtdoor in
Oostende of Blankenberge. Enkele jaren later werd ook nog een tweede overweg
afgesloten, ter hoogte van de enige zijstraat die onze straat rijk was. Mijn
eerste kalverlief kwam soms stiekem van daar, van ‘over het spoor’. Dat kon nu
niet meer. We zaten klem. Both sides of the track.
Er
had nog geen mens op de maan gewandeld. Het eerste hart moest nog worden
getransplanteerd. Presidenten werden nog niet neer gekogeld, al zou dat
binnenkort gaan gebeuren. Computers waren toekomstmuziek. Telefoons waren van
bakeliet. Toen kon het nog stevig waaien. Het struikgewas ritselde geheimzinniger
dan nu. De sneeuw kwam hoger. De zomerdagen waren warmer dan heden ten dage. Ik
hield van de sterren en van de wind, twee dingen die verschijnen en verdwijnen.
Het woei vaak in mijn doodlopende straat. Af en toe zag ik er sterren. Alleen
de buurtbewoners en hun bezoekers kwamen er nog. Anderen passeerden er per
vergissing. Die werden terug naar af gezonden, zachtjes voor zich uit vloekend.
Achter gordijnen en spievensters klonk gegrinnik. Er was gelukkig een
cirkelvormig keerpunt voorzien voorbij de allerlaatste huizen aan de slagboom,
waar de zondaars met wat gemanoeuvreer tot inkeer konden komen, soms met een
dapper grimlachje om de mond spitsroeden lopend wanneer het mooie weer de
bewoners naar buiten had gelokt. ‘Kijk: nog één die niet kan lezen!’
Het
was een straat als een ander, met huizen, bomen, struiken, telefoondraden, trillende
hitte, ongenadige regen, lichtplasjes bij avond en mensen die thuishoorden
onder de noemers ‘iedereen’ en ‘men’. Vierhonderddertig meter doodgewoonheid. Toch
was het ook zowel een straat zonder einde als een fuik. Je kon je er zowel
streetwise als gevangen voelen.
De
Lichterveldestraat ‘liep’ niet helemaal ‘dood’. Ze hield nog een troef achter
de hand. Bijna aan het einde, tussen twee villa-achtige huizen in, kon je een landweggetje
nemen dat leidde naar een van de hoofdstraten van Torhout: de Rijselstraat.
Nadat je een bunker in een weiland was gepasseerd, en wat kauwende koeien, kwam
je bij de gebouwen en terreinen van de staatsschool, toen in de (vooral
katholieke) volksmond de ‘fabrieksschool’ genoemd. De hoofdingang van de school
lag natuurlijk in die drukke Rijselstraat. Volgens mijn ouders hadden we niks
te zoeken op dat heidense weggetje. We hadden geen enkele reden om het te
gebruiken. Het was verboden gebied. De toegang zag er ook zo uit: een donker
gewelf van pijnlijk vertakte struikachtige bomen, tussen de zijgevel van een
donkere spookvilla aan de ene kant en de schuine voorkant van een wit
herenlandhuis aan de andere kant. Het was de poort tot een onbekend
Transsylvanië. Soms schreeuwde er een pauw, op tijd en stond monddood gemaakt
door passerend treinkabaal.
Er
was nog een extra ball voor de stoutmoedigen onder ons: een minuscuul paadje
(door iedereen ‘het wegeltje’ genoemd) evenwijdig met de spoorweg, dat je via
die ene huizenloze zijstraat naast de houtzagerij in het midden van de straat kon
bereiken, en dat uitmondde bijna ter hoogte van het station. Het wegeltje liep,
licht kronkelend en zacht stijgend en dalend, achter de tuinen van een aantal
chiquere huizen in de Lichterveldestraat. Ook dat was ten strengste verboden
terrein, al kon het een kortere weg naar school betekenen: er werden bommetjes
gegooid, er werd stiekem gerookt en er werd gevreeën. Het Grote Wegeltjes
Verbod duurde niet lang, want kort na die eerste slagboommoord werden ook die
ene zijstraat-annex-wegeltje en de tweede overweg definitief de adem
afgesneden. We zaten als ratten in de val. Wrong side of the track.
Er
woonden een aantal uitgesproken socialisten in de Lichterveldestraat. De BSP
was er stevig vertegenwoordigd, ook al kleurde Torhout in die tijd overwegend
katholiek, dus CVP. Met een van hen had mijn vader contact: een brave,
gebruinde, verdraagzame metselaar met een mooie vrouw en enkele nog mooiere
dochters. Die vakman zal in dat nagelnieuwe huis van ons wel af en toe iets
betekend hebben. De schrijnwerker, de duivenmelker en de mensjes uit de resem
piepkleine woninkjes naar het midden van de straat toe liet mijn mannelijke
ouder letterlijk links liggen. Hij was onder andere wel intens betrokken bij de
feestelijke ontvangst van een nieuwe deken, de hoofdman van de gewone priesters
in de katholieke hoofdkerk met de vreselijke naam Sint-Pieters-Banden. De
straat – die nochtans niet echt in het centrum van het stadje lag, het was eerder
een weg eruit dan een weg ernaartoe – was toen versierd met honderden papieren
bloemen die op z’n vlaggetjes-Engels overal gedrapeerd waren. Dagenlang hadden
we via zachte dwang daaraan meegeholpen, maar dat vonden we niet erg, want het
voelde als iets kermisachtigs aan. Ik weet niet meer of die feestelijke
dekenstoet toen al rechtsomkeer moest maken omwille van die neergelaten
slagboom. Wel zie ik nog een kale kop als een groot wit paasei, zes
opzijgestreken schedelharen, een moeilijke bril en grijze regenluchten voor
mij, maar dat kan de voorbedachte rade zijn van mijn herinnering. Misschien
hield de religieuze optocht in verband met onze doodlopende straat halt ter
hoogte van ons huis, om het te zegenen, en daarna terug te keren, weg van de
heidense duivenmelker, schrijnwerker en metselaar. Mijn vader was immers ook
een gebruinde Romein in de Credostoet – een zeer katholieke optocht waar
iedereen op een bepaald moment voor knielde.
Het
was een ‘diverse’ witte straat. Mijn ouders hadden er een nieuw huis gebouwd,
naast een viertal andere gelijkaardige woningen. Er waren ook oudere piepkleine
huisjes. Vier eerder bescheiden stadsvillaatjes – in een ervan zou later de
aanvankelijke medeorganisator van het wereldbekende
T(orhout)/W(erchter)-muziekfestival komen wonen. Een zuinig kasteeltje. Een
juwelier. Een groothandel in schoenen. Een zuivelzaak. Een groenten- en
zadenwinkel. Een slagerij. Een kleermaker. Een grafzerkenmaker. Een houtzagerij
aan weerskanten van de straat. Een compressorenbedrijfje. Een modiste. Een
kolenhandelaar. Ergens op een zijgevel was de mededeling ‘Koloniale Waren’ nog
net leesbaar. Er werd ook druk aan huis besteld, soms met paard en kar: melk,
kruidenierswaren, soep, kolen, brood. Bij ambulante zuivelboer Maurice Trio was
de pint de eenheid van melk. De kleine kruidenier Malou somde in weer en wind
aan de deur in één adem (toen al ‘rappend’) achtentwintig verschillende
producten op, terwijl mijn moeder alsmaar nee schudde en een zeldzame keer ja
knikte. Onze eigen oom leverde zakken steenkool bij ons thuis, zijn hoofd en schouders
in een ruwe monnikskap-met-cape gehuld. Hij kreeg dan een ‘druppelke’, uit de
fles sterke drank waar wij soms al stiekem aan gelurkt hadden en om het kwaad
te herstellen aangevuld hadden met water uit de kraan, kwestie van het gelijke peil
te behouden in vergelijking met de communicerende vaten ernaast. Een soepauto
kwam in de loop van de voormiddag met luide toeters en bellen langs,
aangekondigd als ‘Soepcentrale’. Zelfs de scharensliep maakte af en toe zijn opwachting.
Met uitzondering van mijn ridderachtig uitgedoste oom-roetpiet droeg iedereen
van deze handelaren een stofjas in de saaiste kleuren die je je in kan denken:
sullenbruin, ouwelullengrijs, somberblauw. Ergens moest er een winkel zijn die
schatten verdiende aan dat vreselijke textiel. Zo’n mannelijke ‘schort’ werd in
de Sparrenstede (en in andere West-Vlaamse dialecten) een ‘schabbe’ genoemd.
Op
het bord boven de deur van de groentewinkel stond te lezen: ‘JZaden en Planten
– Becelaere J-Y’. Die eerste J fascineerde me. Waarschijnlijk had de man
(Jozef, groenteboer, ook een gespierde vrijwillige brandweerman) eerst
onnadenkend zijn naam willen zetten, maar zijn vrouw zal net op tijd nog van
onder aan de ladder geroepen hebben: ‘Nee Zozif! Eerst de groensels en de zaden!
Dan je naam!’ Jozef (Zozif op z’n Torhouts) zal de J niet meer weggekrabd
gekregen hebben. In die tijd gebruikte men namelijk beklijvende materialen. Het
J-sjabloon bleef nog net leesbaar als een litteken op dat bord prijken, zoals het
INRI boven een Christuskruis. De groentezaak verhief zich als een iets grotere robuuste
‘doening’, in vergelijking met de aanpalende ‘gewone’ huizen. Er waren twee
hoge vensters waarachter de uitgestalde oogsten in de schuine bakken nauwelijks
zichtbaar waren en je moest drie treden op om binnen te komen. Er heerste
constant een aangename duisternis, misschien uit eerbied voor de rabarber, die
graag in het donker gedijde. Jozef en zijn vrouw Yvonne hadden ook nog een ruim
perceel vlak naast de oprit bij ons huis. Ze kropen er op hun knieën rond
tussen de vele soorten groenten die de jaren zestig rijk waren: erwten, sla,
wortelen, spinazie, bonen, spruiten, erwten, sla, wortelen, spinazie, bonen,
spruiten. Vanuit het topje van die ene appelboom bij de zandbank in onze tuin
katapulteerde ik met mijn schietlapje (een metalen prul met bijhorende ‘rekker’
uit een zakje zuur, 1 Belgische frank bij bakker Vantieghem in de Rijselstraat
– in elk zakje zuur zat een verrassinkje) kersenpitten in hun richting. Hun
gebogen ruggen vormden mijn doelwitten. Het gebladerte ‘onttrok me aan hun
zicht’, zoals dat in spannende jeugdboeken luidde. Vaak ook belandde een of
andere voetbal of volleybal tussen hun gezonde groentes, van ons of van de
andere buurjongen. De frequentie daarvan bepaalde natuurlijk hun graad aan
ergernis. Ouders en andere ex-kinderen vormden in die tijd ook hechte
samenzweringen tegen de jongeren. Daar waren we elke dag afhankelijk van. We
verloren elke discussie. Jammer dat ik soms geen ‘omtrekkende bewegingen kon
beschrijven’, zoals dat ook zo vaak in die jeugdboeken uit de bib voorkwam,
want mijn straat liep dus stomweg dood. We zaten als ratten in de val.
Achter
onze tuin, na de grens van de slagorde rabarberstruiken, de draadafsluiting van
het kippenscharrelweitje en de halfhoge gatenstenen wering waar we gymnastische
evenwichtsstunts op uitvoerden, strekte zich ook nog een groot stuk akkerland
in de breedte uit. Het werd ‘bedricht’ door een oud gezin dat een geheimzinnig wit
huis bewoonde aan de Rijselstraat. De achtergevel, half zichtbaar tussen het
gebladerte (’s winters: gebinte) van bomen, geleek wat op de ajuinkoepel van
zo’n Russisch-orthodoxe kerk. Hun ‘achteruit’ grensde dus aan een aantal
achtertuinen uit onze Lichterveldestraat. De akker was ongeveer twee
voetbalvelden groot. Victor was de dreigende stamvader – een gepensioneerde helmboswuivende
rijkswachter met borstelsnor. Zijn vrouw, een witte feeks in zwarte kleren,
verscheen zelden tussen de gewassen. Marietje, een kleine magere zwarte kol die
haar rok hief om onbevangen op het land te plassen, en Julien, een vreselijk
spastische kerel die zich met moeite tussen de voren staande hield, deden dat
wel. Marietje zei nooit iets, schudde haar vuistje, spuwde in onze richting,
bewaterde soms de akker en hield afstand. Julien naderde wel onze omheiningen,
zwierend en zwaaiend. Hij stamelde onverstaanbaar, maakte bruuske bewegingen als
een dronken ledenpop, leek constant hardop te grijnzen en kon exact het weer
voorspellen. Je kon er altijd donder op zeggen, tot op de minuut. Gaandeweg verstonden
we hem en raakten we ook gewend aan zijn vreselijke handicap, beschermd door
onze halfhoge gatenstenen. Sommige seizoenen plantten of zaaiden ze manshoge
gewassen, zodat we onze achterburen een tijdlang niet zagen, tot ze plotseling
– boe! – opdoemden van tussen de stengels. Het Draculagehalte van deze kleine
gemeenschap was zo hoog dat we het zelden waagden hun domein te betreden,
tenzij er een verloren voetbal mee gemoeid was. We vreesden namelijk ook
wolfsklemmen en schietgeweren. Een gewapende Victor behoorde tot de
mogelijkheden. Wellicht konden ze ook sporenlezen. In zomertijden noemden we
onder ons, broers, een bepaalde knikker ‘Julien’, gezeid (in ons dialect, maar
toch met een ietwat Franse wending) ‘Solien’. Het was een gehavende knikker,
kleurloos als gewoon glas, geblutst, met putjes als acne. Niemand raakte bij
ruilhandel of in de competitie op schoolpleinen zo’n knikker kwijt. Te lelijk. Het
kaduke ding bleef lange tijd familiaal bezit en dook elk zomerseizoen weer op. Neen,
nooit heb ik met mijn schietlap van tussen de takken op Julien gemikt. De
verleiding was wel groot wanneer hurkend Marietje met haar blote billen,
Vreselijke Victor met de borstelsnor of de witte feeks ten tonele verschenen. Onze
appelboom stond helaas ‘een boogschot’ te ver verwijderd van hun domein. Een
frustrerende bladzijde uit mijn eigen jeugdboek. Mijn wapen zweeg.
In
tegenstelling tot de weidsheid die we ervaarden aan de achterkant (hoge bomen,
akkers, een boomgaard, de verre keerzijde van de huizen in de Rijselstraat –
een natuurlijke kathedraal) keken we aan onze voorkant direct op een resem
kleinere woningen. In een ervan, schuin tegenover ons, stond de deur vaak open.
Dan zag je nog net een paar verschoten ribfluwelen benen, een derde mager been
dat een witgeweeste stok bleek te zijn, de voorste gekromde poten van een
fauteuil en ernaast op de grond de vaalwitte vlek van iets wat op een
opengeklapte vioolkist leek, iets niervormigs ziekenhuisachtigs: een als
kwispedoor gebruikte teil. In die fauteuil woonde Remi, een amechtige blinde Franstalige
oud-mijnwerker. Vanuit de ingewanden van het woonholletje verscheen soms even
een vijfentachtigjarig Sneewwitje: Angèle. Ze had haren als een waterval, maar
ik onthou vooral haar tanden, die me ook aan een boze heks deden denken. Soms
moest een van ons de straat oversteken met een etensrestje. Drie obstakels
waren daarbij van tel: de spuugbak, het Frans, de rare grimlach tussen die
zilveren haren. Vier deurtjes verder woonde Madeleine, een volslank ouder
vrouwtje dat doodsbang was voor donder en bliksem. Bij onweer kwam ze ijlings aanbellen
en schuilen tussen de mantels in onze vestibule, want zoiets hadden we in het
nieuwe huis. Dat was dan de enige plek die haar kon kalmeren. Na elk onweer dat
ze overleefd had, vertelde ze over een grote harige vuurbal die ze ooit eens
langsheen een afrastering had zien tollen.
Heel
in het begin van onze aanwezigheid in de Lichterveldestraat was er nog even Het
Bloemenhof: een ruim café vlak aan de overkant, waarvan ik me vooral op
zondagvoormiddag het ontspannen geroezemoes herinner. Later, na sluiting, werd
het pand bewoond door een vrouw die Esther heette, en die enkele jaren later
verhuisde. Ik vond haar naam zowel mooi als vreemd. Ze zag er in mijn ogen ook
speciaal uit. Ik zie ze nog altijd voor mij. Decennia later zou ik lesgeven aan
haar zoon, die een lerarenopleiding volgde. Toen ik dan zijn achternaam op de
hogeschoollijsten zag, ging me een licht op. Stefaan was tien jaar jonger dan
ik en stierf al op zestigjarige leeftijd, in volle coronatijden. Ik was van
plan hem via het internet op te snorren in verband met deze tekst, en stootte tot
mijn ontzetting op zijn overlijdensbericht, daterend van drie jaar geleden al.
Een geliefd onderwijzer. Ik was niet op de hoogte. Nog lang woelde hij rond in
mijn gedachten.
Honderd
meter verderop, richting stadscentrum, woonden Levien en zijn vrouw, twee
grijsheden. Zijn naam was voor mijn jongensfantasie voldoende om hem te
bevorderen tot ‘kleermaker van de maffia’. Ik vond zijn voornaam oriëntaals
klinken. Hij kwam bij ons aan huis met verstelde kleren. Daar hoorde een
minuscuul briefje bij met het verschuldigde bedrag erop in potlood. Dat was met
een simpele speld op het herstelde kledingstuk geprikt. Zijn korte witte haren en
snor die op harde spijkers leken en zijn zware donkere wenkbrauwen deden me
besluiten dat hij tot het jodendom behoorde, en opdrachten uitvoerde voor
duistere figuren. Hij werkte overigens achter gesloten vensters en gordijnen,
zonder etalage. Was dat niet verdacht? Die ene keer dat ik naar binnen kon
spieden, op een valavond na de les notenleer in de muziekschool, ontwaarde ik
zijn vrouw, languit in een tuinzetel. Ik vond dat ze er als een mummie uitzag
en was niet zeker dat ze nog in leven was.
Toen
ik twaalf werd, kwam mijn horloge natuurlijk van de ‘Verdal’, de polsklokken-
en juwelenwinkel in het iets drukkere tweede deel van de Lichterveldestraat. ‘Waterproof,
stainless steel back, Swiss made, anti-shock’: ik citeer letterlijk van op de
achterkant van het horloge, want ik heb het nog – stilgevallen. De verkoper was
een ernstig man gehuld in een bleekbruine stofjas – een van de toenmalige
uniformen waardoor iedereen eeuwig en altijd dezelfde wijze leeftijd etaleerde.
Ik vroeg me af in hoeverre zijn horloges stofferig waren. Misschien was die
lelijke jas bedoeld om het stof der tijden te weren. Zijn zeer zenuwachtige zus
(een ander woord werd toen nog niet gebruikt), een goede kennis van mijn
moeder, woonde ook in de straat, zeven huizen verder, zovele polsslagen hoger. Ernaast
stond een identiek huis met verwaarloosde voortuin. Daar woonden gevaarlijke
vrouwen, zijnde een moederfiguur en een (of twee?) zeer wereldse dochters. De
gemiddelde brave mens uit de Lichterveldestraat opperde hier zeer ongezonde
gedachten bij, die de richting van zonde uit gingen. Vandaar misschien ook de
hoge polsslag bij de zenuwvriendin van mijn moeder. Bij haar was het gras in de
voortuin pijnlijk gemillimeterd. Zwitserse precisie.
Aan die enkele villa-achtige
huizen (spookachtig bruin, hagelwit) in mijn straat besteedde ik nooit
bijzondere aandacht, wegens te deftig. Geen interesse. Te hoog gegrepen. Zelfs
het leuke kasteeltje met omringende tuin en kastanjebomen naast die ene
afdeling van de houthandel liet me onberoerd, vooral toen ik te weten kwam dat
er een priester-inspecteur-docent Frans woonde, met zijn dienstmeid. Hij gaf
les aan de hogeschool waar ik later zelf docent zou worden. De aanpalende
houtzagerij boeide me veel meer: stapels planken aan de ene kant, boomstammen
aan de andere kant van de straat, een gammel kantoortje met een plasje geel
lamplicht. Hier kon je tenminste samenzweren, geheimzinnig doen en je aan de
blikken onttrekken van de ravenzwartharige klikspaan met het overbodige
madammenbrilletje op haar neus in de parfumerie op de hoek van de Zuidstraat,
het punt waar je net onze straat in dook. In ouderlijke richting was je dan
even uit het oog van het grote spievenster in de erker van ons huis, van
waaruit de straat gescand kon worden tijdens de avondlijke schoolspitsuren.
Soms was het jammer van dat polshorloge van de Verdal. Je kon niet elk seizoen
beweren dat je kastanjes aan het rapen was en de tijd uit het oog verloren had.
Neen, het was geen gemak een
slagerij als buur te hebben. Bij het Versch Inlandsch Vlees van ‘Pola Puut’ zoog
slager Raf luidruchtig op zijn overgebleven tanden en walmde slagerin Paula somtijds
naar rode porto. Vertwijfeling bij mijn moeder, vooral nadat bovendien de
huisarts – die ook de onze was – in een portobui de metalen vuilnisbak van de
slagerij Depuydt met zijn parelgrijze Plymouth geblutst had. Het stadje telde
toen nog een aantal slagerijen; er dienden zich andere en betere mogelijkheden
aan. Mijn moeder haastte zich vaak dapper en met gebogen hoofd voorbij de
vleselijke buurwinkel, die net aan de andere kant van Jozefs groenteperceel
grensde – ze moest er noodgedwongen passeren op weg naar ’t stee. De enige zoon
van het slachtkoppel, Mario, was ook een doorn in het oog van mijn ouders, want
met z’n vijven bedelden we om beurten om bij het verwende joch te gaan spelen,
wat tot grote onderlinge jaloersheid leidde. Het was er immers een aards
paradijs van frisdrank, chocolade, fruit uit de boomgaard, speelgoed en
popsingles zoals die hemelse Eloise van Barry Ryan. Om van die wellustige porto
nog te zwijgen. We waren zelfs jaloers op de zuiderse naam van onze buurjongen.
Vreemd genoeg bleef Mario ook vaak met verlangende blikken over Jozef- en-Yvonne’s
groenteperceel heen naar onze bezigheden in de tuin staren, soms urenlang
wiegend op een van zijn twee schommels, of eindeloos ballen trappend tegen de
blinde zijgevel van de slagerij waar Versch Inlandsch Vlees werd aangeboden.
Later kreeg hij een hondje.
Nog zo’n verwend nest in de
straat was Luc C., de artiest. Dankzij hem of te wijten aan hem wilden we
allemaal zelf zo’n enig kind zijn. Boven de etalage van de modistezaak van zijn
moeder en tante (die er ook samen met hun mannen woonden) had hij al een eigen klein
kunstschildersatelier. Vrijheid! Kunst! Verfspatten! Hij volgde ook zo’n beeldende
opleiding in provinciehoofdplaats Brugge. ‘KAPITALISME OF KOMMUNISME?’ luidde het in kapitale letters op een van zijn
grote schilderijen die hij op uitnodiging van de lokale kunstkring op de zolder
van het stadhuis mocht exposeren. Ondanks het woeden van de jaren zestig torste
Luc nooit lange haren. Later kweekte hij wel een geweldige baard. Hij stierf
jong. Op zondagvoormiddag hielp hij in het bibliotheekje van Vanneste vlakbij.
Meneer Vanneste, bekend liberaal, had een schoenengroothandel, maar ook een
bescheiden boekerij, waar de boeken niet (zoals bij de nonnen achter de kerk)
gekaft waren in bruin schijt- of blauw schoolpapier met leeftijdsetiketten op. Ze
waren netjes in transparant plastic gewikkeld, zodat je alles zag. Ik ontleende
er Miller, Claus, Wolkers en Geeraerts. Op zondagen was de grote harige
hellehond, die op een binnenplaatsje het schoenenmagazijn bewaakte, spoorloos.
Tijdens de schoolweek passeerden wij daar noodgedwongen vier keer per dag,
terwijl die zwarte kwijlende blafmachine oogluikend en verlekkerd al dat jong
vlees lag te bespieden aan zijn ketting, die enkel los-vast over een pin in de
grond was geschoven. De poort naar het magazijn stond namelijk altijd wagenwijd
open. Vaak spurtten we daar ijlings voorbij, bang voor een hap in onze billen,
want af en toe ontsnapte dat beest. Gelukkig kregen we fietsen toen we twaalf
werden. We flitsten daarna zelf blaffend en hevig bellend voorbij die
hellepoort. Vanneste: boeiende boeken, lelijke schoenen, gevaarlijke hond.
In het bronstijdperk van ons
bestaan kregen we wel eens oppassters over de vloer: een keuze uit de drie
schoonheden met de Franse voornamen Pierrette, Rachel en Laurette. Ze woonden
met hun twee jongere broers in een groot huis dat haaks op de straat stond,
omgeven door veel groen. De zijkant van het huis geleek mijns inziens op een
grote grafzerk. Hun familienaam was Vandekerckhove, de pa was grafsteen-zerkenmaker
en hun moedertaal was Frans. De meisjes brachten de zwierige wereld bij ons
binnen, terwijl onze onbeholpenheid ten aanzien van zoveel mooi geslacht alleen
maar toenam. Ze leken niet in het plaatselijke plaatje te passen. Er woonden
nog deernen in de Lichterveldestraat. Odette – haar moeder was weduwe.
Elisabeth, gezeid Lisabeth – onze burin met haar moeder (ook weduwe) en oma. Hun
tuin met de rode bessen, bonen en aardappelen grensde aan ons kippenweitje,
waar eerst eenden in een slijkerig poeltje rond wroetten. Later ging mijn vader
de eierentoer op. Lilian, die op 26-jarige leeftijd met haar sportwagen bij een
inhaalmanoeuvre zou verongelukken, terugkomend van Leuven, waar ze als jonge
lerares nog bijstudeerde. De ongelovige dochters van de heidense metselaar en
de rode schrijnwerker – hun namen werden veiligheidshalve niet genoemd bij ons;
wellicht kenden ze die ook niet. Rita, wier vader ik jarenlang in zijn
deuropening heb weten staan. Alleen ten huize van Bertje M., weduwnaar met
zeven zonen aan het einde van de fuik, vlak bij de neergelaten slagboom,
woonden er geen jonge mensen van het andere geslacht. Roland was er de oudste.
Hij stierf al in de zesde klas van de lagere school. Kanker. Ik trok vaak met
hem op naar school, verhalen vertellend over de kosmos en marsmannetjes, geïnspireerd
op prentjes van tussen chocoladewikkels en boeken uit de bib. Op een keer kwam
zijn pa mijn pa opzoeken met het dwingende verzoek mijn heelalverhalen stop te
zetten, want die bezorgden zijn oudste slapeloze nachten. Korte tijd daarna
werd Roland zelf een marsmannetje. Nog voor de echte maanlanding.
In de avondzon op het trottoir
zat de mollige duivenmelker in zijn marcelleke omgekeerd op zijn stoel, de
benen daardoor uitgebreid gespreid, zodoende het buikspek de volle lege ruimte
gevend, de weldoorvoede blote armen op de leuning rustend, het zelf gepierde
sigaretje van de arbeider in de mondhoek bungelend. De zoon was uit voetballen
met de sossenploeg van café Germinal en zou bij terugkomst na het vallen van
het duister nog even met zijn lief tegen de gevel staan konkelfoezen en tongen.
Verderop zaten bij zacht weer het besje Metje en het oude mannetje Petje in hun
deuropening boven de twee stenen traptreden met ernaast de schoenschraper in de
muur – vertegenwoordigers van de tandelozen en de ongeschorenen. Niemand wou
nog koffiedrinken bij ze nadat bekend werd dat Metje bij een onverwacht bezoek stiekem
(dacht ze) in een kopje gespuwd had en het daarna vlug met haar zwarte schort
had afgedroogd. ‘Ge hebt schone jongens,’ riep Metje eens naar mijn moeder,
toen we daar (zo rap mogelijk) passeerden, terwijl Petje zoals gewoonlijk zijn
ene bruine tand bloot grijnsde. Eindelijk hoorden we eens iets leuks. Lang leve
Metje die allang dood is!
‘Uuznie goa weere noa
Anzeboets.’ Vertaling uit dit Midden-West-Vlaamse Straats van de jaren zestig:
‘Eugenie gaat weer naar Hansebout.’ Niet ver van de werkeloze slagboom bevond
zich de koele hal van zuivelhandel Marcel Hansebout. De melkgeur overheerste
er. Gezondheid ruikt gewoonlijk niet echt goed. Soms kon je er ook al met
gespaarde punten speciale glazen potjes gekleurde yoghurt krijgen, roze of geel.
Of ijs. Tussen al dat gezonds in sleet Marcel ook enkele tafelbieren en
straffere aanverwanten, hoewel een ‘pint’ dus melk betrof, zoals bij Maurice Trio.
Vandaar het frequente rinkelende bezoek van Uuznie aan de zaak. Het gerinkel
heen in de tas klonk wat helderder dan het gerinkel terug. ‘Luistert: Uuznie iz
doa weere.’ Leeg heen, vol retour. Flessengeluk.
Mijn vader was gaandeweg niet
meer tevreden met zijn straat. Er woonden te weinig leraren in. Hij oefende
ondertussen ook een ander beroep uit. Met stofjas, een donkerblauwe en een
grijze, in een school. Hij had een bête bewondering voor alles wat onderwijs en
lesgeven was. Later liet hij nog een tweede huis bouwen, in een straat met wat
meer leraren in. Het was weer een straat die de naam droeg van een andere
gemeente, en die natuurlijk ook naar die gemeente leidde: de Aartrijkestraat.
Maar toen was ik al foetsie, verder dan zowel Lichtervelde als Aartrijke. Ik
had tamelijk goed opgelet op school.
O ja, de Lichterveldestraat in Torhout uit de jaren zestig van de vorige eeuw
verdiende best wel een vermelding in het prestigieuze literaire blad Nieuw
Wereld Tijdschrift van de beroemde dichter die in de chique Cogels-Osylei te
Berchem resideerde. Of juist niet. Het was immers ‘mijn straat’. Een beetje
buiten westen, weet je wel.
JORIS DENOO