HEMEL
HEMEL
(HERINNERINGEN AAN MIJN
JEUGDVRIENDEN)
GEERT
De hemel is niet meer hoeven
leven. Dat dacht ik op mijn zeventigste. Niet doordat ik die min of meer
gezegende leeftijd bereikt had. Of is dat al ouderdom? Nee: ik dacht eigenlijk
terug aan mijn jeugdvrienden. En hoeveel van ze er al niet meer waren. Volgens
de katholieke godsdienst waar we bijna allemaal met slaande argumenten mee te
maken kregen, vertoefden die in de hemel bij een mannelijke god. Neem nou die
bleke Geert C.
Die liep er als zestienjarige
zo ongelukkig en boos bij, in dat opstandig rood jasje van hem, dat het wel
verkeerd moest aflopen. We schrijven Woodstock – dat zegt genoeg. De epidemie
van protest verspreidde zich onder de babyboomers. Geert C. – aan geld geen
gebrek – kocht zich een revolutionair rood jack waarmee hij, ook gewapend met
woedende blikken, eind jaren zestig van de vorige eeuw in het provinciestadje rondliep.
Hij wist niet waarom hij woedend was. De tijdsgeest drong het hem op. Op school
zei hij geen gebenedijd woord en plukte hij alsmaar aan zijn haren, krulletjes
rond zijn wijsvinger windend. Steeds waziger begon hij te kijken doorheen zijn
bril, die hij uiteindelijk thuisliet omdat het ding er te burgerlijk uitzag –
het was geen Lennonversie. Bij de overgang naar een hoger onderwijs in een
grotere stad kreeg Geert C. een behoorlijke kwak wekelijks zakgeld mee van
thuis. Geen probleem wat dat betrof, ze mochten dan nog met z’n zevenen zijn.
Van dan af werd het rode jasje vaak opgemerkt in bewustzijnsverruimende middens
en donkerbruine kroegen, en steeds minder op de campus waar hij verwacht werd
te zijn. Een fatale zwempartij bij nacht in zee belette Geert C. twintiger te
worden. Hij spoelde levenloos aan in een bescheiden badplaatsje. Zijn opstand
was gedaan. Hij hoefde niet meer te leven. Hij ging naar de hemel.
Ik denk niet dat Geert dat
echt gewild heeft. Hij wou best wel zeventiger worden, kaal en rijk zoals zijn
pa. Wellicht met veel minder nageslacht dan zijn verwekker, want al dat grut
veroorzaakte na hun plechtige communie toch maar problemen. Geert zou
uiteindelijk als een slang verveld zijn, zijn opstandige rode jasje aan
Oostpriesterhulp geschonken hebben en een burgerlijk beroep gekozen hebben in
het vaarwater van zijn vader. Hij zou dure lenzen dragen. Hij zou in zijn ogen
de hemel op aarde beleefd hebben.
LILIAN
De half neergelaten rolluiken
aan haar huis in de zomer, drie weken lang, waren niet goed voor mijn hart. In
het toerisme van het toenmalige Vlaanderen heerste vooral het
Ardennenoffensief. Ik heb nooit geweten waar de zomerreis van Lilian & Cie
naartoe ging. Ik hoopte dat het Spanje niet was, want dat klonk te ver. Ik
koesterde weinig verwachtingen wat de liefde betrof, maar ik was toch blij toen
ik haar medio augustus af en toe weer in de straat zag verschijnen. Een
zeldzame keer mocht ik naast haar op de achterbank in de auto op weg naar een
provinciaal examen waar we allebei voor geselecteerd waren, in verband met
studiebeurzen. Mijn pa bracht ons. Ik herinner me haar witte kousen, maar ik
keek vooral veel naar buiten, zonder iets te zien. Op haar grafsteen staat haar
foto: weelderig krullerig haar uit de jaren zeventig, voor altijd zesentwintig
jaar jong. Hemeltjelief.
JOHAN
Johan J. had niks met
revolutie of opstand of protest te maken. Het kon hem allemaal worst wezen.
Toch vormde hij onder onze generatiegenoten een van de grootste problemen uit
het provinciestadje. Zijn kwajongenschap duurde lang. In zijn omgeving moest
iedereen, jong en oud, op zijn hoede zijn. Hij kon je vastbinden aan een boom
en martelen met een twijgje. Hij kon vernietigend de spot met je drijven. Velen
beschreven een omtrekkende beweging wanneer ze het pezige kereltje zagen
opdoemen. Een trol. In die tijd waren er nog geen pillen op de markt die
beletten dat iemand onverhoeds op je rug sprong, je bekogelde met kluiten aarde
of fietsers met een salvo aan sneeuwballen tegen de grond deed gaan. Johan J.
was ook al heel vroeg bezeten door jachtgeweren, laarzen en bossen. Later zou
hij in de omgeving van een munitiedepot van het leger gaan wonen. Het aanzien
van zijn pa en zijn behoorlijke schoolprestaties hielden hem alsnog uit
heropvoedingsgestichten. Wel scoorde hij records aan straffen en nablijven.
Des te vreemder klinkt het dat
deze woeste kerel later leraar godsdienst werd in het middelbaar onderwijs.
Voorheen had hij eens in de trein een student op weg naar de unief toegevoegd:
‘Ge ziet er nochtans niet te slim uit’, terwijl hij zelf net van de unief
verwijderd was en het ietwat ‘lager’ moest gaan zoeken. Ik was getuige van deze
scène.
Decennia later, ik was toen
ongeveer zestig en doceerde aan een lerarenopleiding, kwam een bolle man met
kerstmanwangen in een jeep op onze hogeschool zijn dochter ophalen na een
examenperiode. Ze leerde bij ons voor onderwijzeres. Hij wenkte me en vroeg of
ik hem herkende. Nee dus. Hij maakte zich kenbaar. Johan J. Ik kreeg de geur
van kruitdamp in mijn neus. Een paar jaar later vernam ik dat hij deze woelige
wereld verlaten had. Ik ben benieuwd of zijn godsdienst in de hemel klopt.
JOHAN
Filatelie. Al vroeg kende ik
dat woord. Johan V. (er waren toen veel Johans) ‘spaarde’ postzegels. In het
hart van het provinciestadje had zijn ma een hoedenwinkel. Zijn pa lag vaak op
de sofa en zat net zo vaak in zijn auto; ik heb nooit goed geweten wat hij
beroepshalve uitvoerde. Hij nam ons eens mee naar hoofdstad Brussel, honderd
kilometer per uur, en gooide om de haverklap sigaretten-zonder-filter over zijn
schouder die we mochten oproken op onze achterbank. Ik ging vaak naar Johan V.
en zijn postzegelverzameling kijken: ‘stamps’ uit Togo, Kaapverdië, China –
gewoon, of driehoekig, of langwerpig. Het hoedenwinkeltje en aangelanden hadden
ook iets geheimzinnigs: petieterig maar toch eindeloos, met gangetjes en
krochten en trapjes. Soms lag er zelfs tussen de middag een hoedenhulpmeidje te
siësten op een bed in een slaapkamer. We fietsten ook af en toe samen. Johan V.
was een fel fietser; ik kon hem zelden bijhouden. Op een bepaalde zomeravond
zaten we ’s avonds vrij laat aan de toog van een schaars verlicht café in de
hoofdstraat, waar het overheersende fluorescerende al voldoende was om je
aangebrand te voelen. Simonneke achter de toog bukte zich welwillend lang om
onze lege flesjes terug in de bierbak te deponeren, want er was geen tap. Weer
dat fluorescerende. Daar bleef het natuurlijk bij. Als ik het goed heb, meen ik
te weten dat Johans pa hem later aanspoorde om per fiets naar Denemarken te
reizen, of Zweden zelfs.
Johan V. was dusdanig een
genie in alle takken van de wiskunde dat hij taalkundig stotterde. Later werd
hem toegestaan zijn mondelinge examens aan de unief op een schoolbord-met-krijt
te doen. Gezien de opvallende kaalheid van zijn pa denk ik dat zoonlief ook al
vroeg met een ‘vleesklak’ door het leven ging. Johan ging bij mijn weten niet
vroegtijdig naar het hiernamaals, zoals een opvallend aantal van mijn
jeugdvrienden. Nee: hij belandde door zijn talent in de financiële hemel van
het bankwezen. De goden der gelden waren hem goedgezind. Misschien is de hemel
ook: niet meer hoeven tellen aan het einde van een maand.
VINCENT
Mijn volleyvriend Vincent D.
vroeg me ooit, terwijl we stiekem stonden te roken in de inkomhal van cinema
Ons Huis: ‘Is het erg als je kleiner zou zijn dan je lief?’ Hij was mijn
‘passeur’ in de volleybalclub en was niet zo groot als zijn medespelers – heel
normaal voor zo’n spelverdeler in die tijd. Nu volgt de wrangste zin uit mijn
letterkundig oeuvre: twee jaar later werd Vincent letterlijk nog een kopje
kleiner. Onze provinciestad was twintig kilometer verwijderd van de kust. In
die tijd voer er nog een ‘maalboot’ van Oostende naar Dover en terug. Vincent
(en de ellenlange Ivan, die mettertijd ook ons volleyteam versterkte) hadden er
een bepaalde zomer een vakantiejob als student. Na een shift reden ze bij nacht
naar huis, gezamenlijk in een auto. In een gevaarlijke maar toch langzame bocht
in de weg tussen Oostende en ons stadje botsten ze op een melkwagen die ’s
ochtends vroeg zijdelings vanuit een boerendorp de hoofdweg op kwam. Allebei
werden ze door de hevige slag onthoofd.
Ik had wel vaker met Vincent
en de iets jongere Ivan aan een of andere toog in ons stadje ‘gehangen’. Mario,
een buurjongen uit de slagerij vlak naast ons, was aanvankelijk eerst kandidaat
geweest om het tweetal op te halen in Oostende. Dat ging echter niet door; er
kwam iets tussen. Hij heeft zich lang afgevraagd hoe het geweest zou zijn mocht
hij dat wel gedaan hebben. Maar ook hij leefde niet zo lang. Hij stierf als
Jehova’s Getuige, na ‘bekering’.
Vincent kon perfecte passen
geven, waarop ik met plezier smashte. Hij had tactisch doorzicht en was
intelligent genoeg om de tegenpartij af en toe op het verkeerde been te zetten.
Mocht hij niet zo vroeg zijn komen te gaan, dan zou zijn lief het hem zeker
niet kwalijk genomen hebben dat hij een ietsepietsie kleiner was dan haar. Of
moet ik schrijven: hem? Over geaardheid heerste vroeger geen twijfel: je was
jongen of je was meisje. Geen haar op ons hoofd dat er anders over dacht. Haar,
dus. Bij zwerkbal is Vincent ondertussen wellicht een superkampioen geworden.
LUC
Luc C.: kapitalisme of
communisme? Luc, enig kind, woonachtig in mijn straat in een achterafhuisje gelegen
achter (nog) een hoedenwinkel, uitgebaat door zijn tante, leerde voor
kunstschilder. Later, de korte jaren voor zijn dood, zou hij een lange baard
kweken. Zijn grootste schilderij, tentoongesteld tijdens een jaarlijks
evenement in het stadhuis, stelde de vraag: kapitalisme of communisme? Het was
de vraag van een twintigjarige. In pastelkleuren. Abstract. Aan de straatkant,
vooraan boven het hoedenwinkeltje, had Luc een bescheiden kamertje als atelier
toegewezen gekregen. Zijn opvallend langwerpige moeder en tante noch de beide
kopje-kleiner echtgenoten hadden waarschijnlijk weinig benul van het gehalte of
de draagwijdte van de kunst van het enig kind, maar toch mocht hij naar de
Kunstacademie in de provinciehoofdplaats. Dat onderscheidde hem van vele van
onze generatiegenoten. Voor kunstenaar leren! In een stad met bruggen en
zwanen!
Luc C. nam dus de trein om te
gaan schilderen en kwam verder niets te kort. Hij speelde ook volleybal, maar
blonk daar niet speciaal in uit. Toch had hij een mooie desbetreffende
uitrusting, alles erop en eraan. Ik bezocht wel eens zijn ateliertje boven de
hoedenwinkel, eerst en vooral om weg te zijn thuis, en ook omdat ik al driftig
aan mijn eerste gedichten bezig was. Ik was op zoek naar die fameuze
inspiratie. Mijn keuze voor communisme was al gemaakt. Maar met de baard van
Luc kon ik niet wedijveren. Mettertijd verloren we elkaar uit het oog. Alleen
een vermolmde kunstkring uit onze stad organiseerde af en toe nog wat waar we
ook beiden mee te maken hadden. Ik verhuisde; hij niet. Ik denk dat hij
gaandeweg noch kapitalistisch noch communistisch konterfeitte. Van mijn ouders
hoorde ik later dat hij zich verborg achter een zeer lange baard. Ze
detecteerden hem sporadisch in een van de schaarse winkelstraten van mijn
geboortestadje. Toen stierf hij. Ziek. Jong. Dat kan. Geen pastelkleuren kunnen
dat verzachten.
JEF
Met Jef C. (klein, brilletje)
stapte ik jarenlang zij-aan-zij naar school. Zijn pa was een meester in de
zesde klas; kleine ‘four-eyes’ Jef genoot daardoor een neutraal statuut op
school, ondanks zijn gebrek aan lengte en zijn brilletje. Hij had als eerste
een tweedehands bleekgroen fietsje, op de rand van roest, waarop we na enkele
smeekbeden en wat geduld zelf wat toertjes op de speelplaats mochten rijden,
tijdens vrije namiddagen vlak voor de ‘activiteit’ van de jeugdbeweging. Jef C.
woonde in het centrum van het stadje. Ik passeerde daar elke ochtend en middag
en zo trokken we samen naar de school van de klokhuizen, de knikkers, de
bikkels, de korte broeken, de meesters met de pijp in de mond, de grote boom op
de grootste speelplaats, de oorverdovende schelle bel en de pisbakken.
De twee oudere broers van Jef
leerden ergens verder weg moeilijke dingen, iets met film en televisie en zo.
Zelf beschikte hij over een minuscuul ‘voutekamertje’ waar ik zeer geregeld
(alweer om thuis weg te zijn, ik was de baanbrekende oudste van vijf)
langskwam, met de uitdrukkelijke toestemming van de meester-vader. Alles was er
piepklein, zoals Jef zelf. Niet te geloven dat hij, na een korte carrière in de
laboscheikunde, met loeiende motor en schroeiende hersenen tegen een
elektriciteitspaal op zou vlammen ter hoogte van zo’n idioot Thier-Brau-Hof.
Mijn laatste herinnering aan mijn stapgenoot van toen betreft een gezamenlijk
glas in een souterraincafé in ons stadje, vrijwel het enige drankhol dat bij de
burgerij door de beugel kon, en dan nog. Jef werkte toen al, in een groot
laboratorium. De glazen die hij in dat ondergronds cafeetje dronk, waren als
reageerbuisjes in zijn handen. Hij vertoonde gewenning. Op de terugweg van een
stad waar er nog meer zulke plekjes waren dan bij ons, reed hij enkele jaren
later tegen die stomme paal op. Die stond niet echt in de weg. Jef C. belandde
in de lokale krant onder de rubriek ‘Wat verkeerd liep’, een woordspelerig
misbaksel van jewelste, waarin onder meer het werkwoord ‘knallen’ vaak
voorkwam.
DIDIER
Zachtaardiger deed zich de levensloop van Didier D. met de Franse r voor, want
hij werd uiteindelijk de patron van een belangrijke eetgelegenheid in een grote
Vlaamse stad. Maar eerst was hij de kleine Jezus.
De Credostoet trok elk jaar in
mijn stadje uit. Dat was eens iets anders dan de koektrommelplaatjes en de
eierboerpraatjes. Daar passeerden dan namelijk heiligen, priesters, Romeinen,
schapen, herders, farizeeërs, koningen en hele kuddes zwaar geschminkte kwelende
mensen in lange vrouwenkleren. Ze leken allemaal aan hevige leverziektes te
lijden, hoe verheugd ze ook kweelden. Onder een zeil werd iets zeer heiligs
meegedragen door de opperpriester. Dan moesten de mensen op het trottoir even
knielen, tot het voorbij was. Mijn vader was 1 meter 85. Dat was toen groot, in
de oude postkoloniale tijden. Dus liep hij elk jaar als Romein mee in de
Credostoet. Ik keek mijn ogen uit naar zijn bruinverbrande benen en zijn
vreemde rokje. Hij moest, samen met andere bruinverbrande grote vaders, Jezus
Christus uitjouwen, die om de haverklap onder zijn kruis neerzeeg op de Vlaamse
kasseien.
Op een keer wou ik niet meer
met iedereen mee knielen op het trottoir. Ik had het gehad. Ik bleef gewoon
staan, recht als een kaars. Mijn moeder wachtte tot we weer thuis waren om me
uitvoerig te berispen, lees: standrechtelijk hardhandig aan te pakken. Enkele
uren later kwam dan ook nog eens die vreselijke Romein thuis. Gelukkig zonder
lans, maar wel met handen als kolenschoppen.
Nee, ik wou niet meer knielen.
Nooit heb ik nog geknield. Een jaar later was er geen Credostoet meer in mijn
stadje. Decennia later heb ik me laten ontdopen.
Ter zake in verband met D.D. Telkenjare
werd mijn klasvriend Didier uitverkoren om als kleine Jezus mee te lopen in de
Credostoet. Om zijn hals en in zijn nek werd dan een neplammetje gedrapeerd. Didier
had mooie, blonde krulharen, net als van een schaap. Hij was de telg uit een grote
mannelijke familie. Allemaal zoons. Zijn pa was ook de schooldokter. Didier was
vaak de eerste van de klas.
Toen het kindervlees op de
speelplaats van de lagere school verkaveld werd in cowboys en indianen, goeden
en slechten, wou Didier iets anders. Hij wou Stoet spelen. Altijd maar weer
Stoet. Een roeping. Geert moest de honderdman zijn, Jef nog een andere anonieme
Romein, ik Judas. Didier, zonder schaapje, speelde Jezus. De 'grote' Jezus. We
moesten hem slaan, bespotten, uitjouwen. We mochten hem op de grond duwen.
Schoppen. Dat deden we dus. Want Didier bracht vaak lekkere chocolade mee naar
school: repen waarvan elk partje op zich heel lang kauwbaar was. Echte dure
snoep. We sloegen en schopten er dus als dappere Romeintjes op los. Op een
mooie namiddag in mei, knikker- en bikkeltijd op de speelplaats, speelden we weer
eens Stoet. Jezus was op weg naar Golgotha, de bekendste neurotische molshoop
ter wereld. Zie: daar zeeg hij ten derden male op de speelplaats neder. En o:
hij verslikte zich plotseling grandioos, liep purper aan, hoestte en spuwde dan
totaal onverwacht een erwt uit. De peulvrucht floepte eruit als een kogel uit
een kanon. Een erwt! Mirakel?
Geert en Jef stokten in hun
sadistische gebaren. Ik ook. We keken verbijsterd naar Didier Jezus. Aan die
scheurende hoest was een einde gekomen door een stomme erwt die ergens vanuit
de diepe krochten van Jezus naar buiten gekatapulteerd werd. De erwt rolde
tussen de knikkers. Jezus was weer Didier. Hij was voorwaar de zoon van de
dokter. Misschien was dat peulvruchtje de voorbode van de culinaire hemel die
Didier D. met zijn Franse r ooit nog zou creëren. Of waren het die repen
chocolade?
DANNY
Danny K. geleek op een
filmster van op de prenten in cinema Ons Huis of in de afgeplakte vitrines van de
Vuile Cinema. Hij had zwart haar, zwiepte om de haverklap een lok van zijn
voorhoofd weg, hield zijn mond half-smachtend open en sprak een kauwgumtaaltje.
Hij was de baas, zonder geweld te hoeven gebruiken. Zijn ouders, die ik nooit
zag, spraken tot mijn verbeelding: zijn pa was militair, zijn ma werkte bij kapsalon
Haar Zaak. Danny K. was de James Dean van onze generatie. Zijn aanwezigheid
alleen al was voldoende om ons ietwat anders te gedragen, want we wilden
allemaal zijn beste vriend zijn. Om te regeren had hij geen geweld, gebaren of
woorden nodig. Hij moest er alleen maar zijn. Een petit prince op een planeet
van knikkers, bikkels, klokhuizen, korte broeken en geschaafde knieën.
Danny werd zelfs opperkoning
op zondagen, toen hij ook in de klassieke jeugdbeweging verscheen. Daar waren
de kansen op kattenkwaad talrijker, want de leiders hadden minder gezag dan de
schoolmeesters. Voor en na de wekelijkse ‘activiteit’ gingen we onder leiding
van Danny K. rondhangen, roken, vuile praat verkopen en meisjes nafluiten. Wat
dat laatste betreft: onze opperkoning ‘vrijde’ naar verluidt met zowat elke
schone die we dagelijks in onze straten zagen passeren, maar dat is nooit echt
bewezen. De militair te zijnent hield in dat verband wel een oogje in het zeil.
Ook de rechterhand van kapsalon Haar Zaak had vanuit enkele ramen in het
centrum van de stad (en gelegen tegenover de meisjesschool) een strategisch
zicht op de zaken.
Kapte de moeder ook de zoon?
Zorgde zij voor die zwarte lok die ons zo biologeerde? De hemel mag het weten.
MARIO
Mario D., onze buurjongen, had
volgens ons (wij vijven) groot geluk: hij heette Mario, hij was enig kind en
zijn ouders hadden een slagerij. Wat is er leuker dan enerzijds aan je lot
overgelaten worden en anderzijds rotverwend te worden? Van het slagerijtje naast
ons huis (er lag alleen nog een stukje braak tussen) onthoud ik de geur en het
reclamebord Versch Inlands Vlees. Ik vroeg me af waarom er geen driemaal -sch
gebruikt werd, want toen al sluimerde taalbeheptheid in mij. Herhaaldelijk zat
Mario met smekende blikken in onze richting op zijn eenzame schommel in zijn
tuin-annex-boomgaard, waar er vreemd genoeg twee van waren. Twee schommels, één
zoon. Vanuit onze tuin zagen wij dat. Maar zelden kreeg iemand van ons vijven
de toelating om ‘te gaan spelen’ bij Mario. De zeden was er losser, de huisarts
kwam er porto drinken, er werd rijkelijk chocolade gegeten, en bovenal: wie van
de vijf zou dat geluk beschoren zijn? Er zou maar ruzie van komen. We bleven
dus vaak wederzijdse ontgoochelde blikken wisselen en beperkten ons tot geroep
over dat braakliggend stuk land heen.
Mario D. was een
sportkereltje. Hij trapte eindeloos ballen tegen de zijmuur van Versch Inlands
Vlees. Op den duur werd hij in aanmerking genomen om ooit de keeperskooi te
verdedigen van een eersteklasser uit de provinciehoofdplaats. Ondertussen
speelde hij ook wat volleybal. Zijn goedlachse slagermama en zijn zelden
nuchtere slagerpa lieten alles welwillend betijen.
Ik associeer de Mariotuin met
een hitje uit die tijd: Mungo Jerry, In the Summertime. Meermaals hoorden we
die knalschijf weerklinken, want onze buurjongen was ook muzikaal-elektronisch
goed toegerust. Het waren oude warme zomers met bloemen en vlinders en
coloradokevers op het aardappelloof en dikke rijen aardbeien en reuzengrote
rabarberbladen waar je bijna helemaal in kon. Mungo Jerry deed daar nog een
schepje bovenop.
We verloren Mario uit het
zicht, want we vlogen uit op zoek naar een diploma. Pas jaren later hoorden we
dat onze bruinverbrande ballentrappende schommelende buurjongen een Jehova’s
Getuige was geworden. Nog iets later vernamen we dat hij het Koninkrijk der
Hemelen bereikt had.
FRANCKY
Francky B. kwam van een andere
lagere school in een buitenwijk naar het eerste jaar middelbaar in het college
van de stad. Hij was de zoon van een garagehouder. Iets Italiaans of zo. Kauwgum.
Cinemabezoek. Een streetwise taaltje. Olie, pk’s, versnellingen. Hij reed al
moto.
Een paar kilometer naar het
noorden toe stond het kasteel van Wijnendale. Daar ergens in de bossen was
Maria van Bourgondië van haar paard gevallen. Koning Leopold III was er met
zijn ministers samengekomen in oorlogstijd (de ‘Breuk van Wijnendale’). Ons
stadje was met het kasteel verbonden door een lange rechte weg met aan
weerskanten grote kastanjebomen, wier kruinen elkaar over de weg heen raakten,
zodat je een tunnelgevoel kreeg. Een erehaag.
Francky B. reed dus al heel
jong moto.
Het was een vreselijk ongeluk.
Het werd nog vreselijker beschreven door alle doorvertellers die het ook van
horen zeggen hadden. De hemelvaart van de onfortuinlijke garagezoon door de
erehaag moet een klap vanjewelste geweest zijn.
FRIEDA
Ik zag Frieda V. weer. Het was
een halve eeuw geleden. Zij was 14, ik 17. Nu waren we zestigplussers.
Uitgerekend mijn pa en haar pa brachten ons weer even samen. Mijn pa die
destijds met alle middelen waarover hij beschikte onze kalverliefde te lijf
ging. Ook haar pa (en ma) deden hun duit in dat zakje. Haar mannelijke ouder
werd 90, de mijne 88. Taaie rakkers. Ze kwamen te gaan in de donkerste dagen
tijdens de jaarwende 2019-2020, op de vooravond van de coronapandemie.
Op een kille avond begin
januari 2020 hadden we in mijn geboortestad een afspraak met de
begrafenisondernemer in het rouwcentrum. Van 17 tot 18 u konden de twee recent
overledenen er ook bezocht worden. We brachten een laatste groet aan pa in de
leliekamer en bespraken het protocol van de afscheidsdienst. Bij het verlaten
van het pand troffen we in de hal (met rustig geklater van water en een vis of
zes) een tweede rouwend gezelschap aan. Het was dat van Fr, met haar partner en
nakomelingen. Ik had niet verwacht haar ooit nog eens weer te zien.
In de etalage van de
rouwwinkel had ik het daarnet al ontdekt. Haar naam. Er was naast het onze
inmiddels een tweede doodsbericht uitgestald, met enkele mij bekende namen op.
Zij dus ook. Het meisje van een halve eeuw geleden, dat ik na al die jaren
nooit meer teruggezien had, tenzij nu. Ze was er, echt, in levenden lijve in
dit rouwcentrum. Een schokje op mijn schaal van dichter.
We stamelden een wederzijdse
deelneming. Ze zei nog vlug dat ze een foto had waarop onze beide vaders
prijkten, op een groepsreis naar Jeruzalem. Ze had een compleet andere tongval
gekregen. Heel vreemd. Niemand van ons rouwgezelschap kende onze geschiedenis
van eind jaren zestig. We vertrokken: zij naar de iriskamer voor hun laatste
groet, wij naar huis. Ik was overdonderd, vooral ook door die halve eeuw die
ondertussen verstreken was: echt wel vijftig jaren zonder elkaar ooit ook maar
eens één keer gehoord of gezien te hebben. Op zeer geregelde tijdstippen dacht
ik wel aan haar terug. Ik informeerde ook af en toe naar haar, bij mensen die
het eventueel konden weten. Mijn sterrenbeeld gebiedt me trouw te zijn, en
gevoelig. De enige informatie die ik (via enkele oud-leden van de lokale
studentenclub uit ons stadje) kon verzamelen was: ze woont niet meer hier. Nu,
voor onze generatie was dat schering en inslag. Er viel weinig te beleven in
ons stadje, waarvan de belangrijkste producten een donkerbruine scherpe mosterd
en onderwijs waren. De mosterd mocht er zijn; wij niet: jong-zijn stond gelijk
met ‘verdacht’. Ook ik was zonder heimwee of wroeging verhuisd, veertig
kilometer verder.
Op mijn laatste gevoelige
plaatje van haar in mijn hoofd loopt ze aan de overkant van de straat, in een
felrood kort jasje, gitaar-met-hoes in de linkerhand. Het was een verboden
straat voor haar, want het was mijn straat. En haar straat (en haar traject
naar school) aan de overkant van de spoorweg was voor mij evenzeer verboden
terrein. We leefden niet alleen in de epoque van de splinternieuwe slogan ‘de
Verbeelding aan de Macht’, maar jammer genoeg ook in het tijdperk waar vaders
nog een terreurbewind konden voeren in verband met de toekomst van hun kroost.
Prille liefde was hierbij een heftig obstakel. De zonde loerde om elke hoek. In
ons geval bestond dat bewind, vooral van mijn vaders kant (hij werkte in het
secretariaat van mijn eigen middelbare school), uit achtervolgingen,
onverwachte aanwezigheden, verboden gebieden, tijdsmetingen,
dagboekconsultaties, fouilleersessies van kleren bij de was, verklikking door
spionnen en zelfs geheime gesprekken bij een schoolpsycholoog van het
toenmalige PMS, thans CLB. Frieda V. was te jong en zat niet in de juiste
afdeling op school, volgens mijn pa. Van haar kant ging er vooral dreiging uit
van haar ma, omdat die ook meer zichtbaar was dan haar man. Bij enkele zeldzame
confrontaties bliksemde ze me met haar koolzwarte ogen onverbiddelijk neer.
Nochtans was ik, met uitzondering van mijn puberale oprispingen, veelbelovend:
ik schreef toen al gedichten en verhalen, las honderden boeken en zou weldra
naar de unief trekken. Wie wil nu zo’n schoonzoon niet? Ondanks alles slaagden
we er toch in enkele keren samen te gaan zwemmen in het nieuwe zwembad. Ik
fietste ook eens stiekem met Frieda. tot aan zee, twintig kilometer verder,
naar de zeer zondige zeestad Oostende, waar ze enkele dagen bij familie zou
blijven. Ik herinner me haar opwaaiende gele rokje, en hoe ze dat met haar hand
lachend in bedwang probeerde te houden. De geheime diensten van het land hebben
hiervan nooit geweten.
Tijdens mijn laatste
zomervakantie als scholier werkte ik – zeer tegen mijn zin – een maand lang als
jobstudent aan de lopende band in een conservenfabriek acht kilometer verder.
Het ploegenstelsel was van toepassing. Elke ochtend om vier uur de fiets op,
richting gedaver, gegil, geratel en een tergende wandklok. Diezelfde zomer trok
Fr. drie weken lang op vakantie naar de Ardennen. We organiseerden krampachtige
briefwisseling, wat moeilijk en ingewikkeld was. Nadat ik thuis alweer
verplicht werd mijn haar te laten knippen (enige lengte werd onmiddellijk
geassocieerd met de boze jongens van Verbeelding aan de Macht in Parijs en
Amsterdam – de oren en de nek moesten bloot blijven), wachtte ik bang maar
hoopvol haar terugkomst uit de donkere bossen af. Elke seconde was een
marteling. Het zwembad zonder haar was een poel van ellende. Op een of andere
manier bereikte mij toen in die dagen van wanhoop en verwachting de klassieke
boodschap: ’t is af. Had ik het niet gedacht, want er was in een van haar
twee korte via-via-briefjes al sprake geweest van een kaper op de kust. Dat had
ik tussen de regels gelezen. Mijn sterrenbeeld had weer feilloos gewerkt. Ik
kan feilloos mensen peilen, al zeg ik het zelf. Toen ook al. Dat is meestal een
voordeel. Meestal.
Een rouwperiode van vijftig
jaar brak aan. Ik treurde maandenlang intens, ook nadat ik al geruime tijd het
statuut van kotstudent in de Letteren had. Ik zag haar kort na ‘de breuk’ nog
één keer terug, op zo’n stomme zondagvoormiddag in onze thuisstad, toen we
zoals gewoonlijk de verplichte mis spijbelden (er was keuze uit drie
tijdstippen; onze ouders kozen altijd de hoogmis) en aan de flipperkast hingen
in café Het Zwart Leeuwtje. Ze had nu een dj als lief, zei ze, hij was niet van
hier, en ze wond er verder geen doekjes om. Ik denk dat ik begrijpend en
wereldwijs knikte. Dat was het dan. Enkele jaren later verhuisde ze naar een
andere kant van het land, vernam ik. Ook ik verliet dus zonder pardon het
stadje van eierboerpraatjes en koektrommelplaatjes.
Mijn punt: hoe twee vaders die
destijds alles in het werk stelden om onze (kalver)liefde in de kiem te smoren,
ons door hun dood na een halve eeuw weer even samen brachten. We namen afscheid
van vaders die onze schoonvaders hadden kunnen zijn. De beide Jeruzalemgangers
waren nu buren op het urnenveldje. Gesneuvelde soldaten in het lijkwitte leger
van God.
ERIC
‘Durf je 80 keer na elkaar godverdomme zeggen?’
Met een ernstige rimpel boven
zijn wenkbrauwen daagde Eric D. me uit: de kampioen van het schaamrood, maar op
het schoolplein ook de baas van de cowboys, tégen de indianen. We stonden met
z’n drieën op het lage muurtje voor de huizenrij waar hij woonde: ik, Eric,
Marina. Ik was jaloers op Erics ravenzwarte haar, dat hij soms met een
eigenaardige ruk van zijn hoofd naar achteren zwierde. Eric zelf was echter ook
doodbeschaamd dat hij op de wereld rondliep, wat zich uitdrukkelijk vertaalde
in rare grimassen en tomatenrode bewolking die soms in een fractie van een
seconde over zijn gezicht trok.
Zijn alter ego, de baas van de cowboys, daagde me dus uit om 80 keer hardop
te vloeken. 80 klonk in zijn oren waarschijnlijk meer dan 100. Het maakte meer
indruk. 80 rijmde ook met krachtig.
‘Jaja, natuurlijk,’ knikte ik, bang om mijn plaats in de
pikorde van de cowboybende te verliezen. Gezwind sprong ik van het muurtje.
‘Op het muurtje!’ gebood hij.
Ik sprong er weer op; zij ervan. Marina, het al net zo ongelofelijk ravenzwarte
buurmeisje van Eric D., keek glimlachend toe. Ze was twee jaar ouder dan ons,
en ze had al wat. Haar oosterse glimlach was onweerstaanbaar. Marina was een
mediterrane zeemeermin; alom veroorzaakte ze natte dromen. In de jaren 50-60
was een Marina namelijk heel anders dan een Marina uit de jaren 80-90 en later.
Held
J. vloekt 80 x hardop te T. en verovert aldus menig meisjeshart, vooral dat van
M., tevens aldaar woonachtig.
Net toen ik aan mijn godslasterende monoloog wou beginnen,
boven die twee zwartkoppen uit torende als een Frankische koning op een schild,
piepte in een van de lagergelegen huisjes een deur open. Een man in onderhemd
verscheen, met armen waarover aders als staalkabels liepen: de pa van Erwin.
‘Godverdomme: wat staan jullie daar zo te konkelfoezen, hé?’
Het rood vlamde weer naar Erics hoofd. Marina giechelde om dat konkelfoezen.
Door een zachte windstoot bolde haar rokje even op. (Daar stonden kriskras cijfers
op, dat weet ik nog, maar niemand van ons slaagde er ooit in die blitse Marina
te ontcijferen, want later werd ze een vedette in het volleybal, dus trouwde ze
met een dubbele meter basketvlees die ook nog eens geneeskunde studeerde, hoe
gaat dat, godverdomme).
Ik lachte mal en hupte van het muurtje.
‘Wel?’
‘Niets, pa,’ mompelde Erwin.
‘Hoe: niets? Zie maar dat je over vijf minuten binnen zijt. Je moeder wacht.
Heb je huiswerk?’
‘Vandaag niet.’
Jaja.’
Pats. De deur knalde weer dicht. Marina keek naar mij. Ik
keek naar Eric. Die jongleerde met zijn wenkbrauwen.
‘Wacht je moeder, Eric?’ vroeg ik.
‘Tachtig keer!’ snauwde hij onverbiddelijk.
‘Maar je vader… ‘ begon ik weer.
‘TACHTIG!’
‘Weet je wat,’ opperde Marina plotseling samenzweerderig. ‘We doen het samen.
We delen door twee. Ieder veertig. Goed zo, Eric?’
‘Mm… ‘
De cowboybaas, heer en meester over het vloeken in deze stad, haalde zijn
schouders op.
‘Dan wil ik ook wel meedoen,’ besliste hij dan grootmoedig, alsof niemand, ook
hijzelf niet, onder zijn uitdaging uit kon.
‘Delen door drie, oké?’
‘Oké.’
‘Maar hoeveel is dat dan voor elk?’ vroeg Marina.
‘Ik weet het,’ zei Eric D. resoluut. ‘Marina twintig, ik dertig, jij dertig.
Dat is samen tachtig.’
‘Waarom ik maar twintig en niet dertig?’ protesteerde Marina. Met haar ene hand
hield ze haar rokje in bedwang tegen een verse windstoot.
‘Omdat jij een meisje bent,’ flapte Eric het eruit, waarbij hij andermaal rood
kleurde tot ver achter zijn oren. Nu bolde Marina’s cijferrokje andermaal op,
want ze had beide handen nodig voor wat misbaar:
‘En wat heeft dat daarmee te maken, mislukte cowboy?!’
‘Jullie kunnen minder dan wij,’ mompelde Eric beschaamd-chagrijnig.
‘Ha-ha-ha,’ meesmuilde Marina nadrukkelijk, met volle oosterse mond. ‘Ha-ha-ha.’ Toen pakte ze haar belager bij
zijn achillespees:
‘De roodhuid heeft weer gesproken. Ugh! Ugh! Je bent bang voor meisjes!’
‘Niet waar, godverdomme!’ riep Erwin. Hij was nu zowat koninklijk purper
aangelopen. Zijn gezicht was verwrongen in een ongemakkelijke grimas. Hij had
de hoogste graad van schaamte bereikt.
Ik stond erbij en ik keek
ernaar. Cijfers dansten voor mijn ogen. En toen ging die verrekte deur weer
open. De vaderfiguur verscheen vervaarlijk in het deurgat. Hij vulde dat gat
vrijwel volledig op. Eric en Marina hielden op met kijven. Ze keken naar hem,
naar mekaar, weer naar hem, dan naar mij. En net voor Erics pa zijn mond kon
openen, begon ik, vele jaren voor het een rage werd, godslasterlijk te rappen:
‘Godverdomme – godverdomme –
godverdomme … ‘
Waarom ik precies 80 keer, en
bijvoorbeeld geen 100 keer moest vloeken, wist ik niet. 80 klonk misschien zelf
ook meer als een vloek dan het bolle 100. Daar op dat muurtje toen, dat was
taalkunde en rekenkunde. Uit de school geklapt.
Marina verdween mettertijd in
de sportberichten van de nationale kranten. Het stadje werd te klein voor haar.
Allerlei ridders op witte paarden omzwermden haar. Eric hielp al vaker op de
openbare markten in de groentekraam van zijn ouders. Als ik hem ooit eens
weerzie, dan weet ik nu al met grote zekerheid wat mijn eerste woord zal zijn,
uit de voorraad van de honderdduizenden die ik intussen machtig ben. Een kort
krachtig schietgebed om liefde. Omdat alles zo rap voorbijvliegt, gvd. Richting
hemel. Waar we niet meer hoeven te leven.
ROLAND
Roland woonde in mijn straat. Tot hij twaalf werd. Toen stierf hij. Ik durfde hem niet te bezoeken in de kliniek. We liepen vaak samen naar school. Buurjongens. Ik fantaseerde dan over raketten en marsmannetjes. Op een avond kwam de pa van Roland (een weduwnaar met veel kinderen) daarover 'reclameren' bij mijn pa. Roland sliep onrustig door mijn verzinsels. Ik moest ophouden met te fantaseren. Nochtans waren mijn fantasieën alleen gebaseerd op prentjes tussen chocoladewikkels, met spoetniks op. Enkele maanden later was mijn buurjongen zelf naar de kosmos vertrokken... Mijn hele leven lang al zie ik hem telkens weer voor me. Waarom mocht hij niet verder leven?
JORIS DENOO