ANNUS HORRIBILIS
ANNUS HORRIBILIS
Op
de tweede verdieping van het ziekenhuis waar ik medio vorige eeuw geboren was,
lag eind december mijn vader op sterven. Hij was net geen negentig. Nog even
was hij bekommerd om het voortbestaan van zijn grote donkerblauwe Mercedes –
hij zou die nog niet verkopen. Weldra namen andere bekommernissen de leiding
over. ‘Het is gedaan hé?’ Zijn doodstrijd in het bed van Intensieve Zorg duurde
twee weken – de ‘comfort’ behandeling, weet je wel. Een taaie rakker. Een
krasse knar ondanks zijn hartbypasses vlak voor zijn afscheid van de
arbeidsmarkt. Op een van de bezoekavonden – de wind gierde tussen de gebouwen,
het regende haaientanden – werd ik van bij dat sterfbed weg getelefoneerd: mijn
zoon had na een zoveelste epileptische aanval voor de zoveelste keer een breuk
opgelopen en werd door een begeleidster (hij woonde zelfstandig begeleid) naar
de Spoed gebracht. Ze kwamen van vijftien kilometer ver. Die avond lagen zowel
mijn vader als mijn zoon in hetzelfde ziekenhuis: tweede verdieping,
souterrainverdieping.
Vijftien
kilometer verder – in nog een andere richting, toen fel tegen de wind in –
zat in een woonzorgcentrum mijn moeder wezenloos voor zich uit te staren in een
rolstoel, de kom ziekenhuisgroene soep onaangeroerd voor haar. In die donkere
dagen werd ook door pedagogisch opgeleide mensen voorspeld dat mijn kleinzoon ‘een
vogel voor de kat’ zou zijn als er niet ingegrepen zou worden en als hij niet ‘anders’
zou gaan worden. Misschien een andere dosering van zijn pilletjes. Wellicht een
andere school.
De
storm en de regen (gedoe met kletsnatte rolwagens, moeizame communicatie, verre
ziekenhuisparking, weerbarstige paraplu’s, decemberdonkerte) vormden vreemd
genoeg een soort van atmosferische troost, na alweer een halve dag zien sterven
gevolgd door drie uur zinloos wachten in de spoedkelders van het helende
ziekenhuis waar ik ooit mijn geboorteschreeuw ejaculeerde. Mocht dit alles zich
op een mooie zomerdag hebben afgespeeld, of op een veelbelovende lenteochtend,
dan kon ik de gebeurtenissen waarschijnlijk als nog erger ervaren hebben. Nu viel
er alleen om te gaan en af te rekenen met kerst en jaarwisseling. Wind en regen
koelden en susten de gemoederen.
Het
was het slotakkoord van een annus horribilis. Ik wist toen nog niet dat er een
volgende rampjaar wachtte. Vlak na Nieuwjaar werd mijn vader begraven, old
skool. Ik zag er de tand des tijds met gestrekte vinger over de lippen passeren:
de bescheiden stoet van zij die nog leefden, aanschuivend voor het doodsprentje
met zijn foto en een vers van mij. Mijn moeder, reeds de volle negentig, volgde
maanden later, na lange ‘afwezigheid’ in het woonzorgcentrum. Tijdens haar
teraardebestelling was de tand des tijds nog intenser aanwezig. Wereldwijd was
ook de mondmaskerade begonnen, in verband met de corona-epidemie. Het maakte
alles nog veel ingewikkelder. Mijn ouders hadden bij leven en welzijn helemaal
niks geregeld, zoals oude katholieken van bijna honderd jaar het eeuwige leven
menen te hebben. Weldra legde dat coronavirus alles en iedereen lam. Alle
Chinezen, ook den dezen.
JORIS
DENOO/SJORS DNO