RICHMOND FILTER & BETTERFOOD
RICHMOND FILTER & BETTERFOOD Joris Denoo
Vader typt. Hij typt als een
razende. Hij kan dat. Ik sta naast hem toe te kijken. Terwijl hij neerzit, ben
ik rechtopstaand net zo groot als hij. Er ligt al een stapeltje bladen naast
hem die volledig gevuld zijn met woorden. Ze gaan allemaal over asperges. Ik weet
niet wat asperges juist zijn. Het klinkt Frans. En veel en moeilijk. Die dingen
kan ik me niet goed voorstellen. Mijn vader heeft het me daarnet uitgelegd.
Asperges zijn een soort witte wortels. Even zie ik veel witte wortels voor me
in de vorm van een reuzengebit. De vele bladzijden over asperges zijn
geschreven door Herman: de zoon van een boer die familie van ons is. Ze wonen
buiten de stad in een huis dat je hoeve mag noemen. Herman gaat nu afstuderen
aan een land- en tuinbouwschool. Dit is zijn laatste opdracht. Asperges. Ik
knik. Hij tikt.
Mijn vader, die in een
drukkerij werkt en eigenlijk ook een boerenzoon is, moet al die geschreven
bladzijden van student Herman overtikken. Al die hanenpootjes die zich over het
papier haasten naar het einde van elk blad toe, waar dan telkens weer een
keerzijde aan vastzit. Ik hou van het salvo van de aanslagen en blijf toekijken.
Het lijkt op pianospelen. Ping! Af en toe hapert er wat. Dan mompelt vader wat
tegen de machine. Ping! Of hij vloekt zacht. Uit de asbak naast de machine
kringelt onophoudelijk blauwachtige rook omhoog. Indianensignalen. Vader grijpt
na ieder eindpunt na een zin blindelings naar de sigaret in het gleufje. De
uitgeblazen rook, nu grijsachtig, wolkt tegen de bladzijde in de machine aan en
verdwijnt daarna in de kamerlucht. Als de sigaret bijna op is, steekt hij met
het oude stompje een nieuwe aan. De filter is dan al bruin geworden.
‘Wil je dat ook kunnen?’ vraagt mijn vader plotseling.
‘Asperges?’ zeg ik.
‘Nee: typen.’
‘Misschien.’
‘Je kunt het leren.’
‘Ik kan ook al rap schrijven.’
‘Typen gaat vlugger.’
De machine krijgt weer een frontale rookaanval te verduren.
Er breekt ook een nieuw salvo los. In plaats van te sneuvelen, worden er
alsmaar meer woorden geboren. De machine herkauwt elk wit blad langzaam maar
zeker. Ik blijf geboeid toekijken.
De accordeondeur tussen de woonkamer en de keuken wordt met
een ruk opengeschoven. We kijken allebei even vlug op; het gelijkt op een
welkomstgroet omdat we daarbij ongewild ook even knikken. In de keuken druipt
de regen van het doorzichtig plastic haarkapje van moeder. Ze poot twee tassen
vol met winkelwaar op de tafel neer. Daarna bevrijdt ze haar filmsterkrullen
uit het regenkapje. Het hupt alle kanten op, blij met de plotse vrijheid. Ik
zie drie op elkaar gestapelde bokalen rolmops verschijnen. Op een rood-wit stuk
inpakpapier staat in een halve cirkel gedrukt: Versch Inlands Vlees. Ik denk
dat er iets aan de hand is met dat eerste woord. Een typemachine zou dat niet
willen typen. Of zijn de twee andere woorden verkeerd?
‘Heb je mijn sigaretten mee, Simonne?’ roept vader. Ik kijk naar moeder. Ze
antwoordt niet. Ze duikt met haar rechterarm diep in een van de tassen, plukt
er in een keer drie pakjes Richmond uit, komt door de accordeondeur de
woonkamer in en mikt met een ingehouden gooibeweging de sigaretten op de tafel,
naast de asbak. Een van de oranje pakjes blijft rechtop staan. Moeder verdwijnt
weer door de lelijkste deuropening ter wereld naar de keuken. Regen biggelt
overal van de ramen. Vader houdt plotseling op met zijn spervuur en kijkt even
naar mij. Hij trekt een gezicht waarvan ik niet weet wat het betekent. Zijn
mond en zijn wenkbrauwen proberen erop te wijzen dat het niet erg is. Dan pulkt
hij een van de verse pakjes Richmond Filter open. Drie seconden later gaat het
weer van takke tak takke tak takke tak tak en ping!
Hij zal roken tot zijn
zestigste ongeveer. Op Vaderdag zal hij geveld worden door een klassiek
hartinfarct. Ze zullen hem in de kliniek van zijn eigen provinciestadje eerst
zeven maanden in de pillenwacht zetten, in afwachting van een grondige
chirurgische ingreep in een universiteitsziekenhuis. Daar planten ze vijf
hartoverbruggingen in zijn lijf. Bij ons eerste bezoek toont hij zijn
ritssluiting, als een tatoeage in zijn blote bast. Hij zal nog lang leven, tot
hij net geen negentig wordt. De vrouw die hem de pakjes Richmond toegooide, zal
nog langer leven. Maar dat zal ze zelf niet beseffen.
Zijn er bij ons aan tafel ooit
asperges verschenen? Dat weet ik niet meer. Aan de eetgewoontes van de jaren
zestig van de vorige eeuw bewaar ik weinig herinneringen. Alle maaltijden uit
onze jeugd worden bereid door een hoogbegaafde vrouw die zowel een viool- als
een schoolcarrière aan zich voorbij ziet gaan. Aan de stedelijke muziekacademie
kaapt ze een eerste prijs vioolspelen weg en in al haar schoolvakken is ze
altijd de primus. Een hersenvliesontsteking op een slecht moment en een
doodgewone roeping steken daar een stokje voor: trouwen, kinderen, bouwen,
huishouden. Daarom gooit ze op die regendinsdag de sigarettenpakjes woordeloos
op tafel.
‘Je bent wat je eet’. Mensen met iets ergers dan een opinie, namelijk een overtuiging, proberen je dat wijs te maken. Goed, als dat zo is, dan ben ik een bijzonder zoete, zachtaardige jongen. Eerst zijn er de pletkoekjes voor papjes: merknaam Betterfood. Daarna ben ik levenslang verslaafd aan chocolade. Zowel de echte zwarte bittere als de schijtbruine nepchocolade. Als ik echter aan rauwigheid doe, dan heeft dat niets met eten te maken, maar alles met drank. ‘Drank’ zijnde metafoor voor alcoholhoudende drank. Dan ben ik misschien wat ik drink. Ik sta dan heel ver van de huisbelprofeet, die op zaterdagmiddag verkondigt: ‘Zeewier eten is erg gezond’. (Eigenlijk verwoordt hij het Bijbelser: ‘Het eten van zeewier is gezond’). Dan verkoop ik zo iemand bijvoorbeeld een verbale dreun, zowel voor de inhoud als voor de verpakking van zijn boodschap, en ook voor zijn slechte timing. Dan gedraag ik me zouteloos. Dan staat rauwkost tot mij zoals olie tot vuur. Het wordt rouwkost. Ik kan de gezondheid van betuttelaars ernstige schade toebrengen.
Mijn moeder staart jarenlang
met afgewende, niets- en allesbegrijpende blik naar de onbestemde verte. Ook
als ze naar ons kijkt. Door ons heen kijkt. Naast ons kijkt. Of als ze midden
mompelend, feestend, gekscherend of doodgewoon aanwezig volk is. Na dat lange
oponthoud van circa veertig jaar zal weer zoals vanouds woeste bewolking over
haar gezicht trekken, dat weldra het woord ‘gelaat’ verdient. Reddeloos gered,
opdrachten volbracht, bijna mystiek onthecht, verzandt ze andermaal in de
verlichte schemerzone waar dichters met hoge koorts ronddwalen, knettergekke
dansers in hoekjes vertoeven en allerlei andere hypersensitieve fijne lieden
van de Laughing Academy opendeurdag
houden. Ik heb altijd gehoopt dat ze mij eensklaps haar Russische
afkomst zou openbaren, maar het enige wat bij haar echt uit het niet zo verre
oosten komt, is haar viool van Hongaarse makelij. Ze was ooit een prima piepjonge
violiste. Vijf kinderen en een man pakken haar die viool af. Al die jaren blijft
het muzikaal stil op haar Titanic. Het is een cliché als een kathedraal met
duivenstront op, maar de viool van de moeder belandt op zolder, terwijl beneden
het irritante getokkel van minder getalenteerde kinderen op de piano weerklinkt.
Tijdens mijn kinder- en
jeugdjaren eet ik per ongeluk gezond. Geld voor allerlei exotisch, pikants en
ongezonds blijft goed verborgen of is er niet. Zelfs niet voor doodgewoon veel.
Fruit vergezelt brood. Bijna alles wat in de tuin groeit, komt ook op tafel
terecht. Een aardappel is een aardappel, gekookt in water. Melk is goed voor
elk. Luxe is voor later, predikt de rantsoengeneratie. Je bent wat je eet,
beweren ze. We zijn dus mager. Op dagtrip aan de Vlaamse Noordzee zijn we zichtbaar
nog magerder – er hollen nog kinderen rond als vergelijkingsmateriaal. Elk jaar
weer kijk ik uit naar de herfst, de winter: dikkere verpakking. Iedereen gelijk
voor de wet van Celsius, iedereen koud. Op een oude Gevabox-foto sta ik aan de
IJzertoren in Diksmuide naast mijn vader vooral veel kleren aan te hebben en
meer op de wereld te zijn dan in de dunne werkelijkheid daarbuiten. Die foto
verklikt mij. Ik maak me dik. Ik ben wat ik niet eet. En niet alleen god, maar
ook de duivel zit in het detail: ik draag een ‘chapka’ op mijn hoofd, een soort
Oostbloks soldatenmutsje dat toen overal verkocht werd. Russisch bloed, dan
toch? Nee, gewoon een stomme kop met een vreemd voorwerp op.
In haar bronstijdperk brandt
mama echte kaarsjes in de kerstboom en bakt ze vrolijke pannenkoeken. Ze speelt
bakelieten muziekplaten af die in bruinpapieren hoezen zitten. De glazen en wat
erin door jonge tantes en nonkels gewalst wordt, zien er duur en feestelijk
uit. De grote overstroming van 1953 bezorgt de Lage Landen rimpels en
rillingen. Met al dat water komt een eerste kind mee aangespoeld. Het oudste
kind, ik. Daarna breekt de lange duisternis aan. Zomers te zwaar van gemis;
winters te scherp van besef. Het elementaire bestaan op aarde wordt onvoldoende
doordesemd met wat het net aanvaardbaar maakt: geluk, toeval, desnoods
respectievelijk stom en dom. Of bijvoorbeeld iets van een hogere orde dat na
gebruik toch weer met de glimlach weg kan worden gegooid. Nee, de wereld is een
blauwe plek. Kinderen moet je vooral hebben. Kinderen dienen om naar school te
stappen. Deze kinderen vormen een archipel van eilandjes. Deze vijftallige eilandengroep
verklaart de koude oorlog aan de mama. De papa kan alleen maar lijdzaam
toezien, met van woede trillende handen, zelf al in volle oorlog met zijn
trouwfoto. Hij tikt niet langer op zijn vertrouwde typemachine: hij hamert
erop.
Het is niemands schuld dat ik verslaafd ben aan chocolade, gedichten en verhalen schrijf, mensen verbaliseer als ik gedronken heb, een onverklaarbaar heimwee heb naar een land waar ik nooit ben geweest. O, heimwee, ja, zoals eenieder, ‘want bij elke wieg heeft een deur opengestaan, al was het nog zo kort en op een kier, naar wind en licht buiten de tijd’. Mijn mama heeft evenmin aan de goden gevraagd om die mama te zijn, een mama of geen mama. Desgewenst moeder. Ik herken het wel in mijn liefjes: die weerschijn die me aan haar doet denken. De gloed van de pre-mama; de icoon van de avant-moeder. In de ogen van de mensen om je heen loopt alles zo vaak verkeerd af. Maar eigenlijk red je bijwijlen jezelf. Waar ik haar jaren later andermaal ontwaar, in de gezichten, zeg maar: blikken van de anderen, daar vlucht ik. Tijdelijk lijf ik me dan in het leger van de zoetekauwen in, de drinkers, de dromers, de dichters. Ik wil haar niet meer nog eens meemaken. Waar ik als eerstgeborene haar viool afpak, daar geeft zij als moeder mij mijn poëzie. It is an offer I can’t refuse. Het is mijn underground railway. Ik schrijf haar af. Van mij.
Wind, storm, zee, woestijn:
onze fascinatie voor ‘slecht weer’ en ‘weidsheid’ is gemeenschappelijk. Ze weet
dat ik van de wind hou die haar hoofdpijn bezorgt. Objective correlative? Zijn het weer en de natuur zoals we die graag
hebben de spiegels van de ziel en het gemoed? Whatever, als het bestaan
op deze blauwe plek in het heelal toch maar een langgerekte hoofdpijn is. Laat
maar waaien dan. Waar we het, natuurlijk onuitgesproken, totaal oneens over zijn:
gewicht, omvang van het menselijk lijf. Ik droomde ervan meer op de wereld te
zijn, minder mager. Toch vind ik dijen die over stoelzittingen uitdijen
afstotelijk. Mama wil dun zijn, worden, blijven. ‘Fijn’, zeggen ze bij ons.
‘Mager’, luidt de feitelijke diagnose. ‘Ondervoed’, denk ik erbij. Het is in
die vreselijke tijd van voor de woorden ‘slank’ en ‘volslank’ bestaan.
Magerzucht (eigenlijk is het meer angst voor dikheid) bepaalt onder andere ook
de stillevens op de eettafel thuis. In die tijd deel ik het lekkerste onder het
lekkerste, friet, ook nog eens met Aloysius, mijn teddybeer. Die heeft een
gaatje in zijn holle buik, zoals bij de mensen. De moeder merkt het niet; ze
staart over de tafel heen. Ze is niet dik, dun, mager, slank of volslank. Door
erfelijkheid en afstamming is ze van dat alles niets. Ze is fysiek volmaakt en
ontneemt mij het recht op vet. Betterfood, weet je wel.
De geluiden veroorzaakt door
het eten van een appel. Het geschuif van de accordeondeur. Het nachtelijke
tampen van een waterzuigpomp in de opgebroken straat. Het matineuze gegil van
een stoomfluit. Geroffel van regen op een golfplaten dak. Geprevel van gebeden.
Gelui op zondag. Zomers belgerinkel. Soldatenhalfuurtje op de radio. De knal
bij het doorbreken van de geluidsmuur. Donder, bliksem, geruis van bladeren.
Verstikte stemmen. Het zinderen van stilte: sneeuwstilte, hittestilte,
ruziestilte, ziektestilte. Oorverdoving van schoolpleinen. Klokhuizen, kleren
na regen, pijptabaksrook, Richmond Filter, chloor, gymzweet, putlucht, warme
melk, zure pis, moederspeeksel, de stoppelbaard van een buurman,
houtkrullengeur, de kachel. Troost door herfst. Genezing aan zee. Voelen,
ruiken, smaken, horen, zien, zwijgen. Mamamia.
Schrijven.
Hoe ouder ik word, hoe dichter
alles weer komt. In de lichtplas van een oude straatlamp uit de jaren vijftig
van de vorige eeuw zie ik steeds beter hoe wazig de foto’s van toen zijn en hoe
scherp de rest is net buiten beeld. Ouders kijken vaak weg van foto’s. Een van
de kinderen neemt zo’n foto, maar de anderen voeren ondertussen iets in het
schild. Uitkijken geblazen. Kinderen kijken wel even naar het vogeltje,
tijdelijk verblind door hooggespannen verwachting. Een foto is een poging in
het kader van een eeuwigheid. Mama kijkt door alles heen. Of gewoon opzij. Geen
kader of rand houdt haar tegen. Op een foto zie je veel duidelijker dan aan de
echte mens hoe goed of hoe slecht de ziel eraan toe is die in beiden huist.
Vele ziektes bezoeken mama nooit, want zij wil nooit echt op de foto. Haar ziel
is allang vooruit gehold naar een ander bestaan, vanaf de dag wellicht dat haar
vioolkist definitief dichtgaat. Reddeloos gered dicht ze zichzelf daarna
jarenlang allerlei ziektes toe. Ik, dichter, ben de eerstgeboren zoon van een
gesmoorde diva. Herodes heeft me over het hoofd gezien.
Je bent wat je eet; je wordt
wat je niet vergeet. Met de planken waar ze maar twee of drie keer op staat en
de koorts die ze dan bezweren moet, bouwt ze zich een levenskist om levenslang
ziek in te zijn zonder te moeten sterven. Ongespeelde vioolmuziek begeleidt haar;
de noten worden ontlokt aan een onbestaande partituur. In de plaats van een
strijkstok komt een grimmige wasstok. Aaien, strijken, plukken worden vervangen
door ruwere slaande werkwoorden. De eilandjes gaan driften: bedplassend,
marathonhuilend, verbitterd, vernederd. Wanneer we beginnen te begrijpen dat
een man zijn lul in zijn vrouw moet steken om een kind te kunnen maken, vragen
we ons af of dat bij ons thuis niet totaal anders is gebeurd. Hoe, dat weten we
niet, maar alleszins niet ‘zo’. Nochtans spoken we met z’n allen rond in een
tijd waar overal ijverig kinderen worden gekocht. Schoolpleinen zijn
volgestouwd met snel op elkaar volgende ukken, meestal fotokopietjes van
elkaar, met uitzondering van de buitenbeentjes. ‘Mooi’, ‘schoon’, noemen pastoors
en opvoeders dergelijke gezinnen. Maar de jaren vijftig en zestig van die
oorlogseeuw stinken naar zuurpruimen, zure pis, zure melk, zuur kindervlees. De
vaders zuigen aan sigaretten met of zonder filter; de moeders schillen een
appel en prakken Betterfood.
In de grote wereld wordt er
ondertussen ook duchtig wat afgehakt. Men transplanteert een eerste hart, men
kogelt een president neer, op de voorpagina van de krant poseren zwarten zonder
handen, in ‘Nam’ flamberen ze
de huid van de roden. Het lot dat mama treft, is echter veel erger. Niemand kan
dat begrijpen of bevatten. Er bestaat geen zielenzalf tegen. Niets helpt:
zangkoor, huishoudhulp, gebedsgroep. Vaatdoek en valium voeren het bewind.
Alles vernielende
woordenstormen en langdurige balorige stiltes volgen elkaar op. Een
oudtestamentische kinderslachting behoort onzes inziens een tijdlang tot de
mogelijkheden. We duiken onder in onszelf en vertrouwen zelfs elkaar niet meer,
broers en zussen. De vader fossiliseert in zijn pantoffels en ranselt uit pure
wanhoop en frustratie op zijn evenbeelden in. Het is nochtans de tijd van de
UNO, NATO, BENELUX, EGKS: samenwerking, begrip, verstandhouding, vooruitgang,
menselijkheid. Mijn reet, godverdomme. De terreur ten huize van de ‘schone’ of
‘mooie’ gezinnen verminkt menige babyboomer-puber
grondig.
Mama
kunstenares. Mama middelares. Mama troosteres. De vader is een stuk groter dan
zijn vrouw; de moeder kleiner dan ze wenst. Het moedergedicht, nou: Moeder-gedicht
van Hugo
Claus moeten we als student tot op het bot meemaken. Elk woord, elke regel wordt
omringd door en ingesmeerd met vele uitleggende citaten, teksten, boeken.
Nooit, onderweg in dat gedicht, denk ik daarbij aan u: mijn mama. Noch mijn
pen, noch mijn beenderen vatten bij het lezen vuur. Integendeel: in die tijd
schrijf ik een vadergedicht. Ik ontdek de vaderfiguur aan de overkant van een
straat, dubbel weerspiegeld via een etalageraam. Ik dicht hem wat kingewas toe,
waarachter hij zich verbergt: zo’n kutbaardje dat de mond, dus de woorden
camoufleert. Die vaderweerschijn trilt mee met dat etalageraam – weze het door
de hitte, weze het door voorbij denderend verkeer. Fata morgana of
doodgewoonheid. Het betreft de etalage van een winkel voor kinderspullen:
kleren, speelgoed, babyartikelen. De zuurtegraad is er hoog. Ik zweet.
Je bent wat je eet. Ik ga chocolade kopen. Je wordt wat je niet vergeet. Dag mama.