DE GESCHIEDENIS VAN MIJN HAAR


 

DE GESCHIEDENIS VAN MIJN HAAR           Joris Denoo/Sjors DNO

 

Mijn grootouders verborgen hun hoofdharen onder doeken, mutsen en petten. Ik heb lang gedacht dat die deksels dienden om de haren bijeen te houden. Een aanhanger van hoofddeksels ben ik niet. Ik verfoei de petdragers, de motorhelmmidlifers, de bandanasnobs, de bivakmutsimbecielen, de kappubers (dat woord: hood!), de hoedgelovers, de vrouwen met een complete fruitveiling op hun staketsel van haar, koninginnen van Nederland met een rotonde op hun kaaskop, de zonneklepidioten, de pettengabbers, de mutsentorsers, de kepielullen, het fietshelmgepeupel, zelfs de zweetbandjoggers.

De trouwfoto van mijn verwekkers (de term ‘ouders’ is hier nog niet echt van toepassing, zelfs gezien hun toenmalige leeftijd) verraadt nog helemaal niets. Het DNA van mijn latere vader strekt zich al enigszins ver doch niet echt verontrustend over zijn voorhoofdshuid heen, richting kruin. Deze topkeerzijde valt uiteraard niet te ontwaren op de foto. Mijn latere moeder vertoont ten oosten en ten westen van haar hoofd een ongelijke krullenopeenhoping, alzo met voorbedachten rade door een coiffeuse geconcipieerd. Er is werk van gemaakt, naar de smaak van de tijd. Eén oor is zichtbaar.

Beiden zijn zwartharig. Dit zal mettertijd, en al tamelijk vlug, dimmen: van grijs over zilver naar wit. Een familietrekje.   

Pikant detail: mijn mannelijke verwekker draagt het Belgisch legeruniform van onderofficier. Op een stamboomsite ontdekte ik dat hij geen toelating had gekregen van zijn moeder om te trouwen. Ze zaten elkaar in de haren. Omdat hij net meerderjarig was, kon hij op de burgerlijke stand van het stadhuis een akte bekomen om dat wel te doen: een wettelijk geregelde ‘akte van eerbied’ waarmee zij officieel geïnformeerd werd over het huwelijk. Zijn legerplunje zal de enige betaalbare mogelijkheid geweest zijn. Terug naar de haren.

Ik werd ter aarde besteld in een provinciestad waar het wemelde van de herenkappers, gewapend met flikkerende scharen en ongenadige tondeuses. Spiegels verdubbelden deze gruwel. Leuke namen als Haar Zaak, Hairbag, Hoofdzaak, Hairport, Hem & Haar, Ben Hair of Haircules bestonden nog niet. Een naam moest volstaan, onderaan de strenge titel ‘coiffeur’ of ‘kapsalon’ in een halve cirkel op een raam: Gust, Gerard. De DNA-collectioneurs. Leden van de vierschaar. Wanneer wij na zo’n bezoek over ons achterhoofd wreven, van de nek omhoog tot in de kruin, dan werden onze handpalmen geperforeerd. Het leek op een spijkerbed. De epoque van de lange haren was aangebroken en wij haatten scharen als de ziekte. Bij het minste spoor van enige lengte werden wij naar zo’n haarinstituut gejaagd, want zij die het in die tijd voor het zeggen hadden, vonden lange haren vies, opstandig, communistisch en heidens. Het scheelde nooit veel met een onthoofding. Conflicten ontstonden; verzet groeide.   

Ik vond het vreselijk een bruinharige krullenjongen te zijn. Mijn ultieme droom betrof lange ravenzwarte indianenharen. Krulharen hebben de onbedaarlijke neiging zich weer naar omhoog toe te werken. Alleen in badnatte toestand tonen ze even hun echte lengte. Ik was dus een van die onfortuinlijk gevederde pechvogels, zoals de roodharigen en de wittepennen onder de schoolgaande jeugd.

Die vrouw van op de trouwfoto, ondertussen mijn moeder, zelf een krullenmens, ging ongenadig tekeer met een borstel wanneer zich krullen op mijn hoofd begonnen aan te dienen. De volgende stap was een zoveelste audiëntie bij Gerard of Gust. Vaak werd ik hierbij vergezeld door mijn vader, om er zeker van te zijn dat het correcte bevel werd gegeven: ‘Kort!’

Ondertussen merkte ik tot mijn afgrijzen dat de achterover geharkte haren van mijn vader steeds verder terugweken. Bij dit vluchtmanoeuvre verbleekten ze ook. Bovendien ontstond alras boven op zijn hoofd iets priesterachtigs, een schijn van heiligheid: de maan begon door de bomen te schijnen. Als ik aan hem ontsproten was, stond mij dat dan ook te wachten? Hoeveel tijd had ik nog om echte lange haren te torsen? Waren er middelen tegen haaruitval?    

Mijn moeder experimenteerde er zelf duchtig op los met haar eigen haren. Ze bouwde ze op met vreemde voorwerpen erin verstopt; ze probeerde een heel gamma aan kleuren uit; spelden en andere haarfijne kneepjes stuurden het haarlandschap in de gewenste richtingen; zwierige haartorens werden afgewisseld met herverkaveling van de beschikbare schedelgronden; ze kneedde allerlei soorten dotten en knotten. Nooit echter liet ze beduidende lengte toe zoals in haar jongere jaren; alleen hoogte was een feest.

Betreffende mijn eigen stoppels en krullen verviel ik vaak in somber gepeins. Mijn universiteitsjaren naderden. Reeds had een eerste lief me de bons gegeven en een langharige deejay veroverd. ’s Nachts plette ik mijn hoofd beurtelings links en rechts stevig op mijn kussen om die verdomde krulwoede uit mijn haren te krijgen. De begeleide bezoeken aan de kapper waren verminderd. Vader kreeg het drukker en ik moest aan de studie. Toch verkeerde mijn haarbeleid nog in alarmfase. Bij het minste spoor van camouflage van een of ander oor door een plukje haar was het weer ‘kort!’ geblazen. Beatles of geen Beatles. Haargroei was nog steeds een hoofdzonde.

Nauwgezet hield ik elke dag de frontlijn van mijn haar in de gaten, want van daaruit zou het offensief vertrekken. Stiekeme wasbeurten met shampoo volgden elkaar steeds sneller op: ik had ontdekt dat mijn haren beduidend meer volume kregen na zo’n bolwassing. Soms begon ik op een Beatle te gelijken. Waarop de vrouw met de haartoren weer haar vervaarlijke borstel bovenhaalde.

Op kot aan de unief had ik mijn eigen grote spiegel op de schuifdeur van een gigantische kleerkast. Het ogenblik was aangebroken om alle middelen in te zetten om langharig te worden. Ik controleerde dagelijks elke millimeter en inspecteerde nauwgezet mijn haarlijn. Ik investeerde in shampoo. (Jaren later zou ik een prijs winnen met een slogan voor shampoo waarin het woord ‘shampoo’ zelf niet mocht voorkomen: ‘Kleren, schat? Niks van aantrekken. Ik zie je het liefst met je haar’.) Ik masseerde mijn hoofdhuid met een wonderolie uit de commerciële haarhemel, hierin wel tegengewerkt door budgettaire beperkingen. (Jaren later ontdekte ik in het badkamerkastje van mijn vader hetzelfde olietje). En zie: ik werd iets meer met rust gelaten. Mijn resultaten vielen mee. Tijden veranderden; mensen vergrijsden. Een broer van mij ging voorwaar voor het kappersberoep. Na deze beslissing liet mijn vader op bescheiden wijze zijn baard staan: kort, ingehouden. Dat zilveren kin- en wanggewas gaf hem allure. Hij kocht ook een plaat van Joan Baez. Dit waren onmiskenbaar de lang verhoopte signalen: daal neder, o haren! Spoed u allen benedenwaarts! Word lang, langer! Voel jullie vrij! Haast jullie naar mijn schouders toe!

De krullen bleven stug, maar het begon te lukken. Via een soort afrolook bereikte ik mettertijd en metterdaad de gewenste lengte. Ik kon al flink schudden met mijn haar, zoals de rockers. Toen ik enkele jaren later nog in verplichte militaire dienst ging (ik was al getrouwd), belandde ik tussen vroeggrijze kerels in de medische dienst: dokters, kinesisten, tandartsen. We hadden allemaal een beetje langer gestudeerd; zodoende deden we dapper mee aan de vergrijzing van de bevolking. Ik runde er de sectie Personeel, zelf ook al flink grijsdooraderd. Maar dat peper-en-zout kon je bijna niet merken, want mijn hoofdzaak was een militaire coupe geworden. Op mijn vaders legertrouwfoto stond veel meer haar. De frontlijn zag er zwart van de haren.

De eenentwintigste eeuw is meerderjarig geworden. Gust en Gerard zijn allang met hun haar. Ik scheer ze over dezelfde kam. God hebbe hun DNA. Mijn eigen (half)lange haren – ondertussen al vele jaren hagelwit – overleefden alle trends, crisissen, modes, rages, aan- en opmerkingen. Ze dunden wat uit door de vele oorlogen, maar ze bleven me trouw. Ik constateer nu haarfijn: in coronatijden val ik niet eens meer op.

JORIS DENOO/SJORS DNO