DE ERWT
DE ERWT Joris Denoo
De Credostoet trok
elk jaar in mijn stadje uit. Dat was eens iets anders dan de
koektrommelplaatjes en de eierboerpraatjes. Daar passeerden dan namelijk
heiligen, priesters, Romeinen, schapen, herders, farizeeërs, koningen en hele
kuddes zwaar geschminkte kwelende mensen in lange vrouwenkleren. Ze leken
allemaal aan hevige leverziektes te lijden, hoe verheugd ze ook kweelden. Onder
een zeil werd iets zeer heiligs meegedragen door de opperpriester. Dan moesten
de mensen op het trottoir even knielen, tot het voorbij was. Mijn vader was 1
meter 85. Dat was toen groot, in de oude postkoloniale tijden. Dus liep hij elk
jaar als Romein mee in de Credostoet. Ik keek mijn ogen uit naar zijn
bruinverbrande benen. En zijn vreemde rokje. Hij moest, samen met andere
bruinverbrande grote vaders, Jezus Christus uitjouwen, die om de haverklap
onder zijn kruis neerzeeg op de Vlaamse kasseien.
Op een keer wou ik
niet meer met iedereen mee knielen op het trottoir. Ik had het gehad. Ik bleef
gewoon staan, recht als een kaars. Mijn moeder wachtte tot we weer thuis waren
om me uitvoerig te berispen, lees: standrechtelijk hardhandig aan te pakken.
Enkele uren later kwam dan ook nog eens die vreselijke Romein thuis. Gelukkig
zonder lans, maar wel met handen als kolenschoppen.
Telkenjare werd mijn
klasvriend Didier uitverkoren om als kleine Jezus mee te lopen in de
Credostoet. Om zijn hals en in zijn nek werd dan een echt, levend schaapje
gedrapeerd. Didier was de telg uit een doktersfamilie. Didier had mooie, blonde
krulharen, net als van een schaap. Didier was in den beginne altijd de eerste
van de klas. Hij was uitverkoren. Waarschijnlijk had zijn pa – die ook de
schooldokter was – het wollige beestje voldoende verdoofd om de hele heilige
rit uit te doen.
Nee, ik wou niet meer knielen. Nooit heb ik
nog geknield.
Een jaar later was er geen Credostoet meer in mijn stadje.
Toen het kindervlees
op de speelplaats van de lagere school verkaveld werd in cowboys en indianen,
goeden en slechten, wou Didier iets anders. Hij wou Stoet spelen. Altijd maar
weer Stoet. Een roeping. Geert moest de honderdman zijn, Jef nog een andere
anonieme Romein, ik Judas. Didier, zonder schaapje, speelde Jezus. De 'grote' Jezus.
We moesten hem slaan, bespotten, uitjouwen. We mochten hem op de grond duwen.
Schoppen. Dat deden we dus. Want Didier bracht vaak lekkere chocolade mee naar
school: repen waarvan elk partje op zich heel lang kauwbaar was. Echte dure
snoep. We sloegen en schopten er dus als dappere Romeintjes op los.
Op een mooie namiddag
in mei wou ik dat niet meer. Het was knikker- en bikkeltijd op de speelplaats.
De prairie was nu verkaveld in andere lucratieve territoria. We speelden weer
eens Stoet. Jezus was op weg naar Golgotha, de bekendste neurotische molshoop
ter wereld. Zie: daar zeeg hij ten derden male op de speelplaats neder. En o:
hij verslikte zich plotseling grandioos, liep purper aan, hoestte en spuwde dan
totaal onverwacht een erwt uit. De peulvrucht floepte eruit als een kogel uit
een kanon.
Een erwt!
Mirakel?
Geert en Jef stokten
in hun sadistische gebaren. Ik ook. Voorgoed. We keken verbijsterd naar Didier
Jezus. Aan die scheurende hoest was een einde gekomen door een stomme erwt die
ergens vanuit de diepe krochten van Jezus naar buiten gekatapulteerd werd.
De erwt rolde tussen de knikkers.
Jezus was weer Didier.
Hij was voorwaar de zoon van de dokter.