OUDE LIEFDE RUST ZACHT

OUDE LIEFDE RUST ZACHT                                                                      Joris Denoo

 

Ik zag Fr. weer. Het was een halve eeuw geleden. Zij was 14, ik 17. Nu waren we zestigplussers. Uitgerekend mijn pa en haar pa brachten ons weer even samen. Mijn pa die destijds met alle middelen waarover hij beschikte onze kalverliefde te lijf ging. Ook haar pa (en ma) deden hun duit in dat zakje. Haar mannelijke ouder werd 90, de mijne 88. Taaie rakkers. Ze kwamen te gaan in de donkerste dagen tijdens de jaarwende 2019-2020, op de vooravond van de corona-pandemie.  

Op een kille avond begin januari 2020 hadden we in mijn geboortestad een afspraak met de begrafenisondernemer in het rouwcentrum. Van 17 tot 18 u konden de twee recent overledenen er ook bezocht worden. We brachten een laatste groet aan pa in de leliekamer en bespraken het protocol van de afscheidsdienst. Bij het verlaten van het pand troffen we in de hal (met rustig geklater van water en een vis of zes) een tweede rouwend gezelschap aan. Het was dat van Fr, met haar partner en nakomelingen. Ik had niet verwacht haar ooit nog eens weer te zien.

In de etalage van de rouwwinkel had ik het daarnet al ontdekt. Haar naam. Er was naast het onze inmiddels een tweede doodsbericht uitgestald, met enkele mij bekende namen op. Zij dus ook. Het meisje van een halve eeuw geleden, dat ik na al die jaren nooit meer teruggezien had, tenzij nu. Ze was er, echt, in levenden lijve in dit rouwcentrum. Een schokje op mijn schaal van dichter.  

We stamelden een wederzijdse deelneming. Ze zei nog vlug dat ze een foto had waarop onze beide vaders prijkten, op een groepsreis naar Jeruzalem. Ze had een compleet andere tongval gekregen. Heel vreemd. Niemand van ons rouwgezelschap kende onze geschiedenis van eind jaren zestig. We vertrokken: zij naar de iriskamer voor hun laatste groet, wij naar huis. Ik was overdonderd, vooral ook door die halve eeuw die ondertussen verstreken was: echt wel vijftig jaren zonder elkaar ooit ook maar eens één keer gehoord of gezien te hebben. Op zeer geregelde tijdstippen dacht ik wel aan haar terug. Ik informeerde ook af en toe naar haar, bij mensen die het eventueel konden weten. Mijn sterrenbeeld gebiedt me trouw te zijn, en gevoelig. De enige informatie die ik (via enkele oud-leden van de lokale studentenclub uit ons stadje) kon verzamelen was: ze woont niet meer hier. Nu, voor onze generatie was dat schering en inslag. Er viel weinig te beleven in ons stadje, waarvan de belangrijkste producten een donkerbruine scherpe mosterd en onderwijs waren. De mosterd mocht er zijn; wij niet: jong-zijn stond gelijk met ‘verdacht’. Ook ik was zonder heimwee of wroeging verhuisd, veertig kilometer verder.

Op mijn laatste gevoelige plaatje van haar in mijn hoofd loopt ze aan de overkant van de straat, in een felrood kort jasje, gitaar-met-hoes in de linkerhand. Het was een verboden straat voor haar, want het was mijn straat. En haar straat (en haar traject naar school) aan de overkant van de spoorweg was voor mij evenzeer verboden terrein. We leefden niet alleen in de epoque van de splinternieuwe slogan ‘de Verbeelding aan de Macht’, maar jammer genoeg ook in het tijdperk waar vaders nog een terreurbewind konden voeren in verband met de toekomst van hun kroost. Prille liefde was hierbij een heftig obstakel. De zonde loerde om elke hoek. In ons geval bestond dat bewind, vooral van mijn vaders kant (hij werkte in het secretariaat van mijn eigen middelbare school), uit achtervolgingen, onverwachte aanwezigheden, verboden gebieden, tijdsmetingen, dagboekconsultaties, fouilleersessies van kleren bij de was, verklikking door spionnen en zelfs geheime gesprekken bij een schoolpsycholoog van het toenmalige PMS, thans CLB. Fr. was te jong en zat niet in de juiste afdeling op school, volgens mijn pa. Van haar kant ging er vooral dreiging uit van haar ma, omdat die ook meer zichtbaar was dan haar man. Bij enkele zeldzame confrontaties bliksemde ze me met haar koolzwarte ogen onverbiddelijk neer. Nochtans was ik, met uitzondering van mijn puberale oprispingen, veelbelovend: ik schreef toen al gedichten en verhalen, las honderden boeken en zou weldra naar de unief trekken. Wie wil nu zo’n schoonzoon niet? Ondanks alles slaagden we er toch in enkele keren samen te gaan zwemmen in het nieuwe zwembad. Ik fietste ook eens stiekem met Fr. tot aan zee, twintig kilometer verder, naar de zeer zondige zeestad Oostende, waar ze enkele dagen bij familie zou blijven. Ik herinner me haar opwaaiende gele rokje, en hoe ze dat met haar hand lachend in bedwang probeerde te houden. De geheime diensten van het land hebben hiervan nooit geweten.

Tijdens mijn laatste zomervakantie als scholier werkte ik – zeer tegen mijn zin – een maand lang als jobstudent aan de lopende band in een conservenfabriek acht kilometer verder. Het ploegenstelsel was van toepassing. Elke ochtend om vier uur de fiets op, richting gedaver, gegil, geratel en een tergende wandklok. Diezelfde zomer trok Fr. drie weken lang op vakantie naar de Ardennen. We organiseerden krampachtige briefwisseling, wat moeilijk en ingewikkeld was. Nadat ik thuis alweer verplicht werd mijn haar te laten knippen (enige lengte werd onmiddellijk geassocieerd met de boze jongens van Verbeelding aan de Macht in Parijs en Amsterdam – de oren en de nek moesten bloot blijven), wachtte ik bang maar hoopvol haar terugkomst uit de donkere bossen af. Elke seconde was een marteling. Het zwembad zonder haar was een poel van ellende. Op een of andere manier bereikte mij toen in die dagen van wanhoop en verwachting de klassieke boodschap: ’t is af. Had ik het niet gedacht, want er was in een van haar twee korte via-via-briefjes al sprake geweest van een kaper op de kust. Dat had ik tussen de regels gelezen. Mijn sterrenbeeld had weer feilloos gewerkt. Ik kan feilloos mensen peilen, al zeg ik het zelf. Toen ook al. Dat is meestal een voordeel. Meestal.

Een rouwperiode van vijftig jaar brak aan. Ik treurde maandenlang intens, ook nadat ik al geruime tijd het statuut van kotstudent in de Letteren had. Ik zag haar kort na ‘de breuk’ nog één keer terug, op zo’n stomme zondagvoormiddag in onze thuisstad, toen we zoals gewoonlijk de verplichte mis spijbelden (er was keuze uit drie tijdstippen; onze ouders kozen altijd de hoogmis) en aan de flipperkast hingen in café Het Zwart Leeuwtje. Ze had nu een dj als lief, zei ze, hij was niet van hier, en ze wond er verder geen doekjes om. Ik denk dat ik begrijpend en wereldwijs knikte. Dat was het dan. Enkele jaren later verhuisde ze naar een andere kant van het land, vernam ik. Ook ik verliet dus zonder pardon het stadje van eierboerpraatjes en koektrommelplaatjes.  

Mijn punt: hoe twee vaders die destijds alles in het werk stelden om onze (kalver)liefde in de kiem te smoren, ons door hun dood na een halve eeuw weer even samenbrachten. We namen afscheid van vaders die onze schoonvaders hadden kunnen zijn. De beide Jeruzalemgangers waren nu buren op het urnenveldje. Gesneuvelde soldaten in het lijkwitte leger van God.