KERSTENINGSTIJD & KAPITALISME

KERSTENINGSTIJD & KAPITALISME                                                   Joris Denoo

 

Ma bukte zich onderworpen voor me neer om mijn winterkou­sen tot vlak onder mijn knieschijven op te sjorren. O, wat haatte ik dat. Die kousen kriebelden, lelijk en grijs, en haar koude handen kietelden onprettig. Een wit elastiek moest die dingen ophouden, en de rand van de kousen werd eroverheen geslagen. Als je liep, moest je keer op keer nakijken of alles nog op de goeie plaats zat. Dunne benen had je beter niet. Na een paar dagen gebruik was dat witte elastiekje vuilwit geworden, een week later zo grijs als de kousen zelf.

Erg, heel erg: de winter en de dooi en alles, alles wat daar­bij kwam kijken. Auto's die je met bruine kledder besproeiden. Het gorgelen en rochelen in afvoerpijpen en rioleringen. De vale zon met haar valse licht en toch moest je een muts op je kop en een sjaal rond je nek. Wanten met een duim erin. Ook hier weer een elastiekje dat pijnlijk in het vel van je pols beet en lang daarna nog een rode cirkel op je huid achterliet. In die tijd was ik vrijwel geheel uit elastiekjes opgetrokken.

Met haar twee vingers onder mijn kin hief ze nu mijn hoofd naar het licht.
'Je ogen zien weer rood.'
Ik ontweek haar blik. Ze bevochtigde haar zakdoek met speeksel en wreef daarmee in mijn ooghoeken.
'Au!'
Van in mijn ooghoek over mijn kaakbeen, onder mijn oog voor­bij, tot bijna tegen mijn oor. Het gloeide. Andere ooghoek, zelfde marteling, in tegengestelde richting. Dat deed ze zo tot driemaal toe.
'Au!'
'Mo
et dat nu? Je overdrijft.'
Ze stond op. Het kraakte in haar knieën.
'Zo. God toch, die ogen van je! Je bent net een konijn. Slaap je wel genoeg? Knoop je je jas dicht op straat?'
'Hihi, je hebt vannacht weer hardop gedroomd.'

Belinda deed ook haar duit in het zakje. Ze lag met haar ellebogen over de ontbijttafel uitgesmeerd. De kop warme melk stond dampend voor haar neus.
'Dee, deedee.'
Ik kon me nooit goed verweren tegen haar.
'En hoe kun jij dat weten als je niet eens in dezelfde kamer maft.'
'Slaapt, bedoel je,' zei ma. Ze verdween naar de keuken.
'Hihihi: deedee, dada. Jaja, ik hoorde het wel. Je moest huilen.'
'Diet waar, snotmeid! En zwijg maar, aan jou hadden we vroeger geblèt genoeg.'
Belinda slurpte het bovenste laagje van de melk af. Ma kwam door de accordeondeur weer naar binnen.
'Schieten jullie op? Schooltijd nadert.'
'Ja, ba.'
'Hé, 't is niet waar dat je alweer echt verkouden bent! Waar haal je het toch telkens vandaan.'
'Diét verkouden!' protesteerde ik. 'Alleen een verstobde deus. Heus!'
Haar ogen gloeiden weer. Ze werd erg kwaad als je niet toegaf dat je ziek was.
'Je sluit het venster toch als je boven zit?'               
'Ja.' Mijn ogen prikten.
'En jas dicht op de speelplaats! Niet de stoere spelen, hé!'
Ging ze nu maar weg.
'Men zag je al vaker op straat met vliegende vanen.'
Men! Verdomde onmens men!

Mijn neus zat weer vol. Zakdoek. Goed voor één minuut. Het loste niet veel op. Begreep ze nou toch dat ik andere zorgen had.
'Je trekt de helft weer op, bah, veel zin heeft het niet.'
'Hmmppff.'
Ik werd rood. Belinda, melk op de bovenlip, fluisterde op de air van het schoollied: 'Snot, snot, snot.'
'Trut. Maak dat je wegkomt. Ga ergens anders blèren.'
Plop. Er viel een krant. Ma verdween naar het halletje.
'Snotjong.'
' - - - '

Twee minuten later stond ik voor de spiegel in het halletje. Mijn ogen waren rood aangelopen. De voorraad zakdoeken in het bergkastje was vlug aan het slinken. Dan maar weer van die vervelende papieren dingen genomen. In de klas kreukte de plastic verpakking. En wat moest je dan doen met die natte proppen?

Belinda en ik stapten zij aan zij op het trottoir. In onze ruggen prikten ma's alziende ogen, van achter het erkerraam. Aan de eerste straat die we in moesten slaan, holde ik voor­uit.
'Twaalf uur vijf!' riep Belinda me na.
'Jaja!'
De garagepoort van het schoenenmagazijn stond weer open. Daar, op een binnenplaatsje met hangende planten en rode klompen aan de muur, lag die grote hond. Hij kwam grommend recht toen ik hem alleen maar bekeek.
'Boebeest! Boebeest!'
Ik liep vlug door, in één ruk tot aan de oranje bol. De klaar­over was al druk in de weer, zwaaiend met een spiegelei. Voor de schoolpoort bukte ik me en sjorde mijn winterkousen omhoog. Opspattende modderdroppen van snel passerende fietsen. Plassen op de strook tussen de fietsenstallingen. Sommigen kwamen van tien kilometer ver. De collectieve wanklank van de speel­plaats, acht uur vijfentwintig, wat waren we allen beweeglijk en gelukkig! Ik liet me ook opslorpen. Er waren er nog met van die winterkousen. Eentje had dat elastiek opzichtig dichtge­knoopt: je zag de bobbel onder zijn knieschijf duidelijk. Midden die zee van mensenkinderen haalde ik een papieren zakdoek boven. Aan elk van de drie muren die de speelplaats begrensden, hing een vuilnisbak. Ik gooide het keihard samen­geknepen balletje snotpapier bij de broodresten, de plastic verpakkingen van schoolwafels, bruine klokhuizen.

Op het sein van de bel, niemand had al ooit ontdekt waar dat pijnlijke geluid vandaan kwam, stond iedereen stokstijf. Halfnegen: van nu af was de tijd bevroren. Dik ingepakte onderwijzers kwamen in trosjes van drie of vier naar buiten. Ze gingen ieder voor een wit afgebakende strook postvatten.

1A 1B 2A 2B 2C 3A 3B 3C 4A 4B 4C 4D 5A 5B 6A 6B 6C 7

De onderwijzer met toezicht blies nu tweemaal op een fluitje. Allen kozen hun vaste plaats. Ik ging naar strook 5B, handen in de zakken, het hoofd zoals gewoonlijk een beetje schuin, de schouders opstekend tegen een windvlaag die van over de sportvelden via de toegangspoort tot de speelplaats pal aan kwam bollen.

In het klaslokaal scheurde de aangeduide jongen een blaadje van de kalender.

ALSTUBLIEFT. DANK U WEL. VERONTSCHULDIG ME. ZONDER DANK, MIJNHEER.

Het burgerlijk jaar. Het kerkelijk-liturgisch jaar. De seizoe­nenkrans. Romeinse tijd. Kersteningstijd. Een iguanodon.

De onderwijzer klapte een tuimelraam dicht. Hij wreef zich in de handen.
'Zo, jongens.'

De lampen waren de hele dag blijven branden. Na de middag werd het al vlug donker. Naast het klaslokaal bevond zich een rij hoge populieren. Vaak nestelde ik mijn ogen in hun takken. Ik deinde mee op de wiegende bewegingen die de wind in de kruinen veroorzaakte. De vierde boom in de rij helde iets naar voren. Misschien, na verloop van jaren, moest die koppigaard het wel opgeven: met een allerlaatste buiging zou hij de reeks verlaten. Dan zou ik al verdwenen zijn, via opeenvolgen­de klassen en speelplaatsen. Astronaut. Nee: apotheker. Of nee: boekenschrijver. Verder lieten de ramen in de klas weinig zicht toe: die bomen, de bovenste verdiepingen van het internaat bij de grote school en vier langwerpige brandglasra­men uiterst rechts, waar een kapel zou zijn.

HAND VERBRAND: WATER OP JE HAND. OOK BIJ PRET OPGELET.

Bij het begin van de lente zouden we op schoolreis gaan naar de nationale luchthaven Zaventem. Er hing al een kaart met de reisroute erop aan de wand. Elke vrijdag was er een halfuur voorzien om daarover te praten. Op de terugweg stopten we aan een groot pretpark. Tijdens de reis moesten we aandacht hebben voor alles en nog wat en dat opschrijven.

'Als je elke dag met van die rode ogen je bed uitkomt, kun je natuurlijk niet op schoolreis mee, weet je. Ik maak volgende week een afspraak voor je met de dokter. Woensdagmiddag, dan zit je toch thuis te niksen.'
'Ja, ma.'
Lap! De vrije middag eraan. Maar ik wou voor geen geld ter wereld die reis missen.
'Kijk: ik ga vanavond nog bij de buren telefoneren. Dat moet nu maar eens afgelopen zijn. Altijd dat snotteren en die waterige ogen! Straks krijg je nog een dikke kop.'
'Ik wil best ook wel zo'n lange broek.'
Ma antwoordde daar niet op.

Die volgende woensdag ging ik naar de dokter, alleen. Het had hard gevroren en mijn voeten leken de koude uit de grond op te zuigen. Die kroop langs mijn benen omhoog tot aan mijn schouders en mijn oren. Alleen de strook tussen mijn knie­schijven en mijn enkels had het nog niet koud. Ik kromp ineen toen ik de deur in de poort openduwde. Ik belandde in een gangetje met veel deuren. Naast één ervan hingen drukknoppen. Een andere stond open: het wachtkamertje. Er zat niemand. Ik ging zitten en stond onmiddellijk weer op. Ik haalde ma's gesloten enveloppe met het geheime briefje erin boven en ademde diep in en uit. Het deed pijn in mijn neus. Ik klopte op de deur met de drukknoppen naast. Geen antwoord.

('Verkeerde lieveheer', vertelde de onderwijzer eens. 'Je loopt altijd met je hoofd naar links gebogen. Dat is niet goed voor je lichaam. Je moet je houding verzorgen.'    
' - - - '
Ik glimlachte even, maar wist niet wat ik daarop moest ant­woorden.
'Wist je dat de meeste lieveheren aan het kruis het hoofd naar rechts buigen? Nee, hé? Ze luisteren naar de goede moordenaar. Je moet er eens speciaal op letten. Kijk, straks als we in de klas zijn ... ')

Ik klopte opnieuw aan en wachtte gespannen. Niets te horen.

('JE KON DE STILTE SNIJDEN'. Dat is een pracht van een zin, Marius! Dié moet op het bord komen. Kijkt allen maar eens heel goed!'
Marius was een kei in het schrijven van opstellen. En tekenen kon hij ook al. De onderwijzer schreef in mooi, rond schrift de zin op het bord en onderstreepte die dubbel.
'Even verder lezen, jongens. Het is nog niet gedaan! Luister goed')

Ik klopte nu twee keer kort na elkaar met veel aandrang op die deur. Ondertussen overwoog ik het om op een van die knoppen te drukken. Het bleef muisstil.

(Op zekere dag had de onderwijzer zijn fototoestel meege­bracht.
'Kijk,' zei hij, 'daar zal ik jullie allen op de luchthaven voor eeuwig mee vastleggen. Men zegt wel eens: iets vereeuwi­gen.'
'Hé, krijgen we dat kiekje dan ook, meester?'             
'Hé, jàà!'
'Sstt! Sstt! Dat komt allemaal in orde. Natuurlijk, wat dach­ten jullie wel! Ik laat er achtentwintig van ontwikkelen. Goed? Dan moet ik daar wel een klein bedrag voor vragen, niet? Dat begrijpen jullie wel. De foto komt ook achteraan op het prikbord. Zoals jullie zien, hangen er al enkele foto's van vroegere schoolreizen. Allemaal stoere binken geworden, die kerels!'
'Hahaha')

Plotseling floepte een lampje boven de andere deur aan. Ik hoorde gestommel als van iemand die een trap af kwam. Die deur werd geopend. In het donkere gat verscheen een gezicht. Ik toonde de enveloppe. Een zee van licht gulpte nu door het gangetje.

(In de lente de hotsebots van de knikkers. Het stuiteren. In die hotsebots herkende je het toeval dat de kinderen parten speelde. Wie werd arm? Rijk? Eenheid: de knikker. De woede. Dat stuiterende tikketakke was het metrum van onze gezindheid. Winnen of verliezen kon je, en verlies was écht verlies. Je kon dat proberen te verwerken of razend worden. Verhoudingen kwamen tijdens de lentemaanden door de schuld van die knikkers overhoop te liggen. Ik bezat een plastic zakje met tien blauwe knikkers in waarmee ik tot op de allerlaatste dag voor de zomervakantie angstvallig over de speelplaats laveerde. Ik nam geen deel aan de ruilverkaveling die de grote speelruimte in haastig met krijt afgebakende partjes opsplitste en aan de reinaardij van de haantje-de-voorsten die dagelijks de mooiste exemplaren onder elkaar versjacherden. Ik had te doen met de eeuwige verliezers wier duim en wijsvinger net niet dat ene gelukzalige stootje op konden brengen. Ik, bezit­ter van tien blauwe knikkers, werd vrijwel dagelijks uitge­sliept door generatiegenoten die in mij een potentieel verlie­zer zagen. Ik ...

In de winter, omstreeks vier uur al, werd het gezellig donker. Lichtbellen haperden aan de gevels, om de twintig meter. De lampen, bevestigd aan telefoonpalen, gooiden een fletse plas licht naar beneden. Ze veroorzaakten onduidelijke schaduwen. Pas wanneer het echt goed donker werd, was je van hun nut overtuigd. De kortste afstand tussen twee palen be­droeg ongeveer dertig stappen. Bij de vijftiende bevond je je in quasi-volslagen duisternis. Er rustte een stolp van stilte op mijn doodlopende straat. Alleen de kinderen met de klokslagen van acht en twaalf en vier zorgden voor wat rumoer. Eén van hen was ik, lange jaren: krullenjongen met de varkensharen. Een stolp: toen mijn straat dood moest lopen en de slagbomen aan de overweg tot in der eeuwigheid werden neergelaten. Het talmende gezuig en gedreun van de pompen bij de watervloed in godweet­welk najaar van een jaartal dat nooit meer terugkwam. Soms een vrouw met achter op haar hoofd een beheerste knot. Gerinkel van glas in een boodschappentas. 'Hm, daar gaat Lydia weer.' Hoofden achter stille vensters. Die dachten: 'Morgen nog een weekje vooruitgeschoven.' 

O straat van mijn jeugd, trechter waarin alles met mondjesmaat verkleuren moest. Tijd bracht onraad voor mij, schrikkelkind. Mijn Belle Epoque nam ik door een gasmasker waar. Nog gehoord van de Zevensprong. Hoe de koning uit stelen ging. 's Ochtends bang wakker worden omdat die dag op school een vers op bevel gedeclameerd moest worden. Die gillende stoom­fluit van de trein onder een vriezemaan met achter de bewasem­de ramen te vroeg uit hun slaap gerukte gezichten. Soms kon ik huilen.)

‘Hm', gromde de dokter.

Op een dag, de wind joelde als een dolleman rond de schoolgebouwen, maar er hing al lente in de lucht, vormden we met 5A en 5B een grote rij. Er waren nog geen anderen op de speelplaats, want het was nog vroeg op de ochtend. De direc­teur zei iets en smeekte bescherming af voor de verre reis. Zijn woorden gingen in de wind verloren. Omdat er achteraan gemompel was, maakte hij zich onmiddellijk daarna hartstikke kwaad. Even mocht Geert niet mee de bus in, maar als aller­laatste leidde de directeur hem uiteindelijk toch aan het linkeroor de speelplaats over richting bus. De onderwijzers van 5 controleerden of niemand het toegelaten bedrag aan zakgeld overschreed.

Met hun knieën op de zachte kussens gezeten, kinderlijk ver­blijd de bus in kijkend, verklapten sommigen hoeveel centen ze meegekregen hadden en waar zich nog een stiekem sommetje bevond. Daarbij verhuisde hun kauwgummetje voortdurend heen en weer in hun mond.

De nationale luchthaven Zaventem. Niet de vliegmachines en de wilde verhalen trokken me aan. Niet het eindeloze van de startbanen of het weidse van de grasvelden.        

Alles werd ons getoond. Er waren jongens die ijverig noteer­den. 's Middags openden we in de ruime hall onze lunchpakket­ten. Sommigen gingen in de cafetaria iets drinken, dat mocht. Ik zat met een vijftal klasgenoten op een cirkelvormige bank in de grote hall. Middenin stond een enorme plant. We zaten er met onze ruggen naartoe gekeerd. We jongleerden met muntstuk­jes. Er werd gewikt en gewogen hoeveel nog kon worden besteed, waaraan, hoe, wanneer. Ik hield een blinkende munt veilig in de warme holte van mijn broekzak verborgen. Die kon het begin van een onmetelijk fortuin worden. Daar kon ik dan een groot huis mee bouwen waar op het dak de heli's zouden opstijgen en landen. Tijdens de lunchpauze verkocht ik nog een pakje kauw­gum. Ik vroeg er een lagere prijs dan ik er zelf voor betaald had. De opbrengst liet ik ook in mijn broekzak glijden. Het was een prettig en nieuw besef: ik had nog nooit over zo veel geld beschikt.

De rest van de dag schoof daarom op de achtergrond voorbij. Wazig voltrokken zich de gebeurtenissen waarover ik later in een opstelletje met veel tekenende woorden zo mooi schrijven zou, tot grote nijd van Marius. Rond drie uur in de middag nam de onderwijzer de beloofde klasfoto. De wind rukte aan onze haren. Iedereen was lelijk. Het duurde en duurde tot allen eindelijk dicht genoeg opeengepakt stonden om op het kiekje te kunnen. We hielden onze hoofden schuin als verkeerde lieveheren, tegen de suizende wind. Ik bevond me uiterst rechts. Secondelang perste ik de verplichte glimlach eruit en goochelde ondertussen met de warme munten in de diepte van mijn broekzak. In het pretpark, later op de dag, hield ik me afzijdig. Ik voerde op de par­keerplaats tussen de bussen diepzinnige financiële gesprekken met Geert en Bruno.                                       

Tijdens de terugreis, toen de regen de ramen martelde en elk zicht belette, deed Paul de ronde met de pet van de busgelei­der. Geert, Bruno en ikzelf, samenhokkend op de achterste bank, weigerden een bijdrage. Van toen af geloofde ik dat er een doem op mij rustte. Trouwens, de dag daarop trapte ik thuis in een spijker. Ma gaf me nog een extra labberdoedas omdat ik keihard gevloekt had.

Dit, en nog vele andere dingen, was een nauwkeurig uitgekiende straf, bewerkstelligd door De Grote Bouwheer, De Meester Van Het Heelal, De Oneindige Edelman, De Onmetelijk-Zwijgzame Uurwerkmaker, voor het weigeren een fooi aan de geleider te geven, het katapulteren van kiezeltjes naar wiedsters, het rokjetillen, het piemeltjevillen, het maken van Geheime Ge­dichten, het Weten van Allerhande Geheimen en nog vele, vele zonden.

Ach, het was een straatje zonder einde.