HET WAARGEBEURDE VERHAAL VAN VROUWTJE MISERIE
HET WAARGEBEURDE VERHAAL VAN VROUWTJE MISERIE
Joris Denoo
Vrouwtje Miserie. Wie zal haar beschrijven? Ik kwam haar één keer in mijn leven tegen, in de Papebrugstraat in het stadje waar ik als uk papschool liep. Ze beantwoordde volledig aan mijn verwachtingen, die uitsluitend vorm hadden gekregen door de vertellingen van mijn grootmoeder, die ook nog de moeder van mijn mama was. Die begeleidde me af en toe te voet naar de kleuterschool, tijdens die winderige jaren vijftig van de vorige eeuw. Daar leerde ik over vrouwtjes die in februari houtsprokkelen, terwijl de storm aan hun zwarte hoofddoeken rukt. En dat het witte paard van de goede man nooit over daken uit kan glijden.
In die tijd deed zich een groot drama in mijn leven voor: het handvat van mijn
schooltasje brak. Dat schooltasje was de klassieke, kindvriendelijke oplossing
tussen echte boekentas, broodtrommeltje en beautycase-avant-la-lettre. Sommige
van die tasjes hadden bijvoorbeeld de vorm van een huisje.
KNAP! deed mijn handvat.
Doodbeschaamd was ik. Ik kon wel door de grond zinken, verdwijnen via dat
verborgen luik waardoor je pijlsnel naar China werd ontvoerd. De hele mensheid
keek op mijn ellende toe. In volle straat was dat oor afgebroken! Op dat
ogenblik had ik liever gehad dat de linkerhand van mijn oma afbrak, linkerhand
waarmee ze liefdevol mijn rechterpolleke vastkneep. Want er reden toen al
enkele wagens door de straten. De tranen sprongen me in de ogen. Ik wou geen
stap meer verder. Het schooltasje stond als een vreemd voorwerp naast mij op
het hobbelige trottoir, waar in die tijd nog grassprieten uit priemden.
‘Maar dat is toch niet erg!’ probeerde grootmoeder
sussend. ‘Dat naai ik er zo weer aan, hoor.’
‘Nee nee! Ik wil naar huis terug! En jij moet dat … dat
daar dragen!’
Ik wou het kapotte ding zelfs geen naam meer geven, zo
verontwaardigd was ik.
‘Allez, wat zullen de anderen wel zeggen hé.’
‘Ik wil terug! Ze zullen me uitlachen!’
En het begon natuurlijk te regenen. Mijn hele
kleuterschoolloopbaan lang regende het godgenageld oude wijven.
‘Kijk: nu worden we nog nat door jouw schuld!’ zei
mijn grootmoeder, maar ze bleef vriendelijk, zoals altijd, want ze had een
wipneus die op een glijbaantje geleek.
‘En wat zal mama dan zeggen hé? Dat ik niet goed voor
je heb gezorgd?’
‘Maar mama is jouw kind!’
‘En daarom wil ik niet dat je nu nat wordt en een
verkoudheid krijgt.’
God, ik kon wel in mijn broek plassen van schaamte en
ellende. Ik kneep in haar hand.
‘Au, je doet me pijn hoor!’
‘Het is jouw schuld.’
‘Ah ja? En de regen ook? Het zijn de engeltjes die eh
… die hun piespotje uitgieten. Wist je dat? Ik kan dat niet, hoor: het doen
regenen.’
‘Maar het oor van mijn tas is stuk!’
Ik stond niet toe dat van dat prangende voorwerp werd
afgedwaald.
‘Dat kan ik wel weer naaien.’
‘Je moet het nu doen, nu!’
‘Dat gaat toch niet, zo op straat.’
‘Ja. Jawel.’
Normale kinderen met normale schooltassen brachten hun moeder of grootmoeder of grote zus naar school. Toen ze ons voorbij stapten, wierp ik ze een blik vol haat toe. Mijn schaamte escaleerde tot balorigheid. Tegen twee ervan stak ik zelfs mijn langste tong uit. Steeds dieper zakte ik weg in deze poel van ellende. Was er dan niemand die me redden kon?
Toen gebeurde het.
‘Ha! Adrienne!’ riep mijn grootmoe-met-de-wipneus plotseling uit. ‘In zo’n
weer! En zo vroeg?’
Ik verstijfde helemaal. Want wie hield daar halt, vlak
bij ons, gehuld in een zwarte gebreide hoofddoek, gerimpeld als een appeltje
uit de vorige herfst, gekromd als een vraagteken? Vrouwtje Miserie!
Ze leek zo uit bladzijde twee van zovele verhalen van
mijn grootmoeder gestapt. (Of, wanneer ik er nu aan terugdenk: ontsnapt aan de
turbulentie van de Hongaarse Opstand). Met ogen als schoteltjes bekeek ik haar.
Angst ebde weg en werd verwondering, mondde uit in bewondering, en toen
dobberden mijn ogen naar mijn eigen grootmoe, die een beetje op Vrouwtje
Miserie geleek, en die nu geluidloos naar mij lachte, lachte… Een eigenaardig
februarigevoel doorstroomde me plotseling. Ik voelde dat hier iets aan het
gebeuren was. Vrouwtje Miserie en mijn grootmoeder wisselden wat gemompel.
Tussen hun in keek ik naar boven, beurtelings naar de een en de ander, die twee
kathedraaltjes van ouderdom.
Toen wendde Vrouwtje Miserie zich tot mij – ze boog
nog wat dieper voorover dan gewoonlijk en sprak dan de magische woorden: ‘Maar
wat zie ik hier nu op het trottoir? Een … een … een verborgen schat?! Zo’n mooi
ding? Maar … kijk nu eens: dat is een echte boekentas! Als dat geen echte
boekentas is! Zonder zo’n gek oor dan nog wel! Wel wel wel. Zeg, weet je: echte
grote jongens dragen hun schooltas zo, onder hun rechterarm. Kijk, zo.’
Vrouwtje Miserie deed me voor hoe het echt moest, hoe
het hoorde in de grote school. Ze pakte het geamputeerde ding stevig beet en
knelde het klemvast onder haar arm. Misschien had ze in het woud wel met grote
takkenbossen geoefend.
‘Gezien, grote kerel?’
Ik knikte. Boven mijn poel van ellende brak de zon
door. Ik zou in één stap groot zijn. Ik geloofde haar, en voerde haar bevelen
uit, want ik geloofde (en geloof nog steeds) veel meer in verhalen dan in
mensen. En Vrouwtje Miserie was een waargebeurd verhaal: oud, en dus waar, echt
gebeurd in een boek. Want ik was bitter jong. Zo bitter.
Nu nog, zoveel decennia later, geloof ik in twee grote samenzweringen: die van de peuters en die van de gerimpelden. Ex-peuters dus. Er is iets wat de cirkel steeds weer rond maakt. Er is geen ontkomen aan. Soms moet een detail dat duidelijk maken, bij voorkeur een on-feit. Als God in het detail zit, dan mogen we vitten. Maar de duivel is er soms mee gemoeid.