WEER PRIJS
WEER PRIJS Joris Denoo
Het was het oude
Europa. Parijs sluimerde; Berlijn leefde in zonde; Rome blaakte; Londen
swingde. Het had nog zin om postzegels, sigarenbandjes en vreemde munten uit de
nabije landen te verzamelen. Dat was de top drie van de collecties. Sommige
ettertjes hielden zich nog onledig met gedroogde dode bladeren.
In het stadje T. in
Oud-Vlaanderen stond de hele maand december de heilige koe te pronken op een
ereschavot midden op het marktplein. Bij aankopen waar een minimaal bepaald
bedrag mee gemoeid was, gaf elke winkelier lootjes met een lang nummer op. De
hoofdprijs was die auto op het marktschavot. Elk jaar betrof het een ander
bescheiden merk; elke welwillende volksgarage uit de omgeving mocht aan de
beurt komen. De lijst van winnende nummers (er waren nog een vijftigtal prijzen
in natura) verscheen dan in de januari-editie van het regionale weekblad De
Bazuin.
Op de eerste
zondagmiddag van december kwam de goedheiligman eerst nog langs op de markt.
Dat wil zeggen: geflankeerd door één grijnslachende Piet sprak hij de bevolking
toe vanop de pui van het stadhuis. Het woei. De langste antennes op de daken
zwiepten heen en weer. Ieder kind kreeg een wit papieren zakje met wat typische
sintsnoep in, het onvermijdelijke mandarijntje inbegrepen. Gezin per gezin
besteeg daartoe de trap van de pui, rechts op, links weer af.
Zaadcellen en
eicellen waren onrustig dat eerste anderhalve decennium na de Tweede
Wereldoorlog: er werd druk geboren in die tijd. De markt stond dan ook eivol.
Je moest ervoor zorgen dat je met je kroost niet in de richting van het
ereschavot met de begeerde auto gestuwd werd. In de vaart der volken kon het
gebeuren dat je met je pruilende koters achter dat gevaarte belandde en de sint
en zijn helper aldus aan de ogen van je nageslacht onttrokken waren. Daardoor werd
er stiekem behoorlijk wat gemanoeuvreerd achter de voorste gelederen, waar de
gezinnen van de dokter (zeven zonen!), de notaris, de koster (die ook bij de
notaris werkte), de schooldirecteur (twee tweelingen en een nakomertje) en de
uitverkoren garagehouder en zijn pomphoudster in een soort van onzichtbaar
beschermde zone post hadden gevat. De markt was ook niet zo groot. ‘Markt’ is
er een te ruim woord voor. De prijsauto bijvoorbeeld (geflankeerd door vier
kerstboompjes) nam al de plek in van minstens vier kroostrijke gezinnen.
Ja: ook ik was een
van hen. De oudste van vijf en reeds vol ongeloof over de sint, de Kerstman, de
klokken van Rome en allerlei andere onzin. Al in het eerste seizoen van de
derde kleuterklas had zuster Serafien me met een voldoende aantal knipogen
tijdens de sint-en-pietweek een zitplaats vlak bij de deur toegewezen, samen
met schoolslimme Pol, in verband met onverwacht gebons gevolgd door een
luchtaanval met het eetbare alfabet, waar andere gelovige klasgenootjes hevig
van zouden schrikken. Ze wist dat we het wisten. Er zijn er later trouwens
opvallend veel daarvan op ongezegende leeftijden komen te gaan door
hartinfarcten. Dit ter(linker)zijde. Ik stond dus als volstrekt ongelovige
tussen die kinderrijke meute in een epoque die ook economisch boomde – het
waren niet alleen de baarmoeders die uitbundig werkten. Het muisgrijze autootje
dat iedereen dit jaar wilde winnen, bevond zich op ongeveer vijf meter van mijn
standplaats. Het schavot zelf was minstens anderhalve meter hoog, aan de vier
apocalyptische hoeken bewaakt door zo’n vreselijke dennenboom. Of waren het
sparren? (Dergelijke weetjes konden me gestolen worden; schoolslimme Pol moest
dat maar oplossen).
Er stond een
pseudosinterklaas naast mij. Hij was te herkennen aan de sigarettenreuk die om
hem heen hing. Mijn vader placht wel eens toe te geven aan een verkleedpartij
met educatieve doeleinden: nu eens was hij een sinterklaas, dan weer een van de
bruinverbrande Romeinen in de tweejaarlijkse Credostoet (... waar een zoontje
van de dokter het Lam Gods in de vorm van een namaakschaapje rond zijn nek
mocht draperen – ‘omdat hij ook krulletjes heeft’ luidde het). Als sinterklaas
verraadde mijn mannelijke verwekker zich door die sigarettenreuk die om hem
heen walmde. Hij rookte een merk met een specifieke geur, nou: reuk. Gedeeltelijk
daardoor werd de mythe van de vrijgevige bisschop vlug doorprikt. Gedeeltelijk:
soms kwam er ook een tweede sint als tegenligger op hem af, in een en dezelfde
straat. Hoewel die dan ijlings de overkant van de straat koos, hadden we het
spelletje nu alleszins door. We snapten het plotseling. Als baardloze Romein echter
streed hij met open vizier. Hier kon niet getwijfeld worden. Iedereen knielde bij
een bepaalde passage van de religieuze stoet – maar niet voor hem; wel voor de
met doornen gekroonde man die voor hem strompelde, torsende een dwarshout, voorafgegaan
door mannen in vrouwengewaden onder een baldakijn. Een van ze hield een soort
van gouden graal voor zich uit.
Ter zake: deze Romein/Sint stond dus naast mij
naar de echte Sint-Niklaas op de pui van het stadhuis te kijken. Was hij
jaloers op deze heilige? Wou hij ook een buitenverblijf in het mythische Spanje
van de vroege jaren zestig? Speelde hij met Romeinse gesel- en
kruisigingsgedachten? Kon hij toveren en ons die auto laten winnen? Hij stak
zijn eenentwintigste sigaret van die dag aan. Het vlammetje woei telkens uit.
Vier lucifers had hij nodig. En de kom van zijn handen. De eerste rookwolk die
weer uit zijn lichaam kwam, blies hij in de richting van de prijsauto. ‘Goed
gedaan, indiaan,’ dacht ik. ‘Een bezweringsritueel. Misschien winnen we dat
vehikel wel.’
Maar toen we als
voorlaatste gezin de pui van het stadhuis naderden, en hoopvol de treden
bestegen, gebeurde wat alleen met ons gebeuren kon: de snoepzakjes waren net
op. Er waren er maar drie meer. Te weinig voor een kroostrijk gezin. Met een
brede grijns toverde de Piet nog wat losse letters tevoorschijn, terwijl ik de
goedheiligman duidelijk hoorde vloeken. IJlings werd de inhoud van de
resterende zakjes herverdeeld, want er volgde nog een gezin. De sint en zijn
helper draaiden zich even om en de burgemeester camoufleerde het manoeuvre door
alvast op de microfoon toe te stappen en aan zijn slotspeech te beginnen.
We waren geen
winnaars. We kaapten bij de supergrote koopactie niet eens een prijs ‘in
natura’ weg. Twee zonen van de dokter wonnen ieder een fietsje. De vrouw van de
koster had het winnende autolootje gekocht. De jongste tweeling van de
schooldirecteur won een trip naar de zoo voor het hele gezin. Althans: deze tweelingkinderen
werden als winnaar op de foto in De Bazuin getoond. Wat hadden zij in
hemelsnaam gekocht dat die hele reutemeteut gratis een dag naar de dierentuin
mocht?
Nadat ik ook mijn
geloof in tombola’s verloren had, begon ik alles en iedereen te wantrouwen. Het
concept ‘winkel’ bijvoorbeeld – typisch voor de jaren vijftig en zestig van de
vorige eeuw – werd het onderwerp van hevige twijfel. Ik leg het in kort bestek
even uit: fabrieken maakten dingen; ze verkochten die aan winkels; die
verkochten het aan klanten. Waarom konden wij niet gewoon naar de fabriek gaan
om die dingen daar te kopen? Zoveel goedkoper? Uit wraak stal ik eens een reep
chocolade uit zo’n winkel. Ik was die oneerlijkheid beu. Dit was mijn kosteloze
methode: ik had een oude sleutel gevonden. Daarmee ging ik binnen in de winkel,
nadat ik me ervan vergewist had dat er geen andere klanten waren. Vooraleer de
winkelier opdaagde had mijn wraakzuchtige gedaante, pijlsnel bewegend na het
deurbelgerinkel, al een reep weg gegraaid van een of ander schap en in mijn zak
doen verdwijnen. Allerlei losse lekkernijtjes, ook chocoladerepen, werden heel
vaak vlak voor of naast de toonbank geëtaleerd, ook toen al, om impulsaankopen
te stimuleren. Ze leerden het nooit. Ik maakte de man wijs dat ik vlak voor de
deur een sleutel had gevonden. Was die van hier misschien? Nee? Een fractie van
een seconde ontleedde de winkelier het craquelé in mijn stem en de valsheid van
mijn blik.
‘Ik weet wie je bent
en waar je woont, kereltje!’ klonk het. IJlings verliet ik het pand, me
onderweg nog ontlastend van de reep, dat bezwarend materiaal, waarna minstens
veertien bibberende dagen en nachten volgden. Ik beschreef grote omtrekkende
bewegingen op weg naar school. Ik trok mijn muts tot diep over mijn oren en
hield mijn hoofd gebogen. Er gebeurde niets.
Nee: we waren geen
winnaars. Op ons was de regionale uitspraak van toepassing: ‘We hebben weer
prijs’. Dat betekende helemaal het omgekeerde.