FILOSOFIETJE
FILOSOFIETJE Joris Denoo
Ik las en hoorde de laatste jaren af en toe over
‘filosoferen met kinderen’. Er worden boeken over geschreven en congressen over
gehouden. Mensen die van kinderen hun beroep maken, zijn er mee bezig. Maar
eigenlijk hebben kinderen altijd al gefilosofeerd. Twijfel en verwondering
vormen de vertrekpunten van filosofie. Enfin, het zou toch zo moeten zijn.
‘Kunnen dieren praten of lachen?’ ‘Heeft een kiwi pijn als je erin bijt?’ ‘Als
ik mijn nagels knip, komen die dan in de hemel?’ ‘Als God ons graag ziet,
waarom heeft hij dan tandpijn uitgevonden?’
Als iemand filosofeert, moet je
bereid zijn mee te twijfelen. Vragen staat vrij. Grote mensen (ex-kinderen) die
met kinderen willen filosoferen, daar heb ik zo mijn twijfels over. Over de
grote mensen, wel te verstaan. Ze zullen het wel weer in de ‘juiste’ banen
leiden, naar hun eigen verwachtingen. Ongetwijfeld. Omdat ze alles weten. Omdat
ze veiligheid verkiezen. Omdat ze avonturen ontgroeid zijn. En filosofie is nou
net niéts weten, vragen stellen, op pad gaan, zonder te weten waar je uitkomt.
Je bent er nooit te oud voor, of te jong, weet je wel. ‘Vertel het aan een kind
dat jong genoeg is om het te begrijpen. Vertel het aan de bomen’, kent u dat
(nog)?
Gedachten die dieper en verder gaan dan friet kopje-onder in mayonaise
krijgen soms onderdak in gedichten, poëzie. Ook dat is een compartiment waar
filosofie wordt bedreven: de wereld van de kopdonders, leverzwijnen,
sprokkelkinderen, wiphammen, hoolifanten, snotkilometers, neusspeeksel,
badsprinkhanen, paashazinnen, vakantiegangsters, zevenstormen, hinkstapslokken,
ongediertjes, zolderlingen, dondernachten, stierlantijnen, roodlapjes,
kalkoeien, grolmopsen, koeterwaals, tegendraads, … Filosofie heeft zijn eigen
jargon. Gedichten gooien soms woorden overboord, in het sissende vet van verse
verwondering, en vissen die dan weer op: in een nieuw, verrassend kleedje.
Poëzie is minstens dubbelhard nadenken over de dingen. Zeker zo hard en zo diep
als het geval is bij kommagetallen, breuken en metend rekenen.
‘Waar was u de
nacht van vrijdag op zondag?’ ‘Als God in het detail zit, mogen we dan vitten?’
‘Een gedicht, moet dat rijmen?’ ‘Nee, Filo-Sofietje: het mag ook ongerijmd,
liefst zelfs. Laat het rijmen maar aan de commerciële schlagerblèters: hou,
trouw, blauw, jou’. ‘Kan God mijn tandpijn niet genezen?’ ‘Eh … iedereen heeft
kiespijn hoor, zo om de vier of zes jaar moeten alle mensen het hokje in om
weer van die pijn af te geraken. Dan maken ze met een rood potlood een bolletje
vol, binnen de lijntjes, zodat ze weer vier of zes jaar verder vrolijk pijnloos
kunnen genieten van al het moois dat … ‘. ‘Zijn dat dan de
Tandartsen-zonder-Grenzen?’ ‘Eh … dat zijn de hokjesmensen, Filo-sofietje, en
nu moet ik weg, da-ag!’