KANALFABETISME
KANALFABETISME Joris Denoo
(. . . en
het woord werd tot chip geplet op het aambeeld van communicatie. . .)
'Wie schrijft die blijft,
maar buiten beeld'
Dit
essay (geschreven eind jaren ’80) kreeg de A.H. Cornette Essayprijs (periode 1991-1995)
van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Gent 96
'ENTER'. Het startschot
van dit essay wordt gegeven door een boutade uit de mond van een docent Beeldende
Opvoeding. Die is gericht tot een tape-, chip- en schermgeneratie. De expositio voert de motieven ten tonele
die het thema 'woord & beeld' hardmaken (lezen en maatschappij; leescultuur
bij jong en ouder; het moderne analfabetisme: kanalfabetisme; taal in het
onderwijs; taal en communicatie; het visioen van de 'boekverbranding'; de
polysemie van het woord 'beeld' en hoe dat op te vatten). In de elaboratio hebben we het over de mens
als lezer in een wereld van tekens, het duel woord en beeld (educatief,
commercieel, cultureel), het samenspel ertussen, en oorzaken van
ogenschijnlijke winst voor de beeldcultuur (gemakkelijkheid van het medium, het
moderne 'beeld' van de schrijver).
De aanvangsboutade wordt
daarna weer opgerakeld en even ontkracht. Coalities tussen woord en beeld
worden verder opgespoord: illustraties in de literatuur, strips, poëzie. Deze
relaties blijken te slagen of soms moeilijkheden op te leveren. Daar worden
mogelijke oorzaken van gegeven. In het licht van het moderne adagio 'tijd is
geld' krijgen we bijvoorbeeld ook een kaalslag bij woord en tekst. Geschiedenis
herhaalt zichzelf: een korte terugblik naar 1928, en hoe zit het nù met het
Orwelliaanse wereldbeeld? Is er ook een nieuw algemeen taalgebruik, buiten de
nieuwbakken jargons? Hoe ziet de beeldcultuur in eigen omgeving eruit? Het
sluitstuk van de expositio/elaboratio
stelt de vraag naar de (tegen)stelling 'woord' en 'beeld': hebben we oorlog,
een alliantie of verloedering en onderwerping van een van beide?
Thesis: ligt het probleem niet
vooral op het vlak van triviale vervlakking, die in een beeldcultuur zoveel
meer kansen krijgt en ook vlugger toe kan slaan?
Na deze verkenningstocht annex
voorlopige opwerping ontwikkelen we de 'conditie' van de mens-lezer: wie is
zij/hij? Net als de boeken en teksten in de bibliotheken leidt hij een
solitair, intelligent en solidair bestaan. En wie is de kijker dan? Tot welke
groep behoort hij? Congrueren lezer en kijker (soms)? Wat als de lezer niét
leest en zich beweegt in een wereld die door beelden wordt gedicteerd? We komen
alvast tot twee constataties: enerzijds wordt het boek massaproduct, anderzijds
plooit het boekbedrijf ook specialistisch naar binnen. Het woord lijkt
geslachtofferd op de altaren van de aanschouwelijkheid: een van de grote eisen
in bijvoorbeeld het onderwijs. Woord en beeld kunnen echter niet dezelfde
functies vervullen omdat ze verschillende kenmerken hebben. Die competitie kàn
eigenlijk niet doorgaan. Eén vraag is de objectiviteit/betrouwbaarheid van
woord en beeld (in fictie en non-fictie); een andere betreft het
verwachtingspatroon van lezer resp. kijker. Inhoud en stijl spelen hierbij
uiteraard een grote rol. En weer ligt trivialiteit op de loer.
De lezer valt ook op door een
zekere wervingsdrang: lezen is blijkbaar, zoals schaken, iets wat aanleiding
geeft tot 'promoten' en 'smaakmaken'. De leesattitude kan gepropageerd worden:
o.a. als verweer tegen soap, pulp, slechte smaak. Andere dan 'massa'-problemen
doen zich voor in de verhouding tussen woord/tekst en beeldende kunsten. Deze
bedenking is in dit brede thema echter minder belangrijk. Toch is ook daar de
positie van het woord soms dubieus: te vaak is het slechts een gehuurd vehikel,
om het beeld op de sokkel even ter wille te zijn. Wederzijds wantrouwen kan het
gevolg zijn. De relatie ligt daar niet zo voor de hand, al zijn het literaire
woord (vooral bij monde van de poëzie) en het plastische beeld volle neven
(nichten?) van elkaar. Wordt de lezer ook dààr echter weer niet met zijn boekje
in een hoekje geduwd?
De lezer was ook ooit jong. In
hoeverre zijn opvoeding en onderwijs bepalend voor woordcultuur? Hier gaan we
vrij uitvoerig op in, omdat dit belangrijk is. Wat is en wat was het aandeel
van spreken, lezen, luisteren en schrijven in huidige en vroegere
lessenroosters? Werd/wordt de maatschappij ook dààr al voorafgebeeld middels beelden?
De overstap naar een mundiaal en positief schoolvoorbeeld van de toepassing
woord plus beeld gebeurt o.a. door CNN, Cable News Network: de ideale
combinatie van kijken, luisteren, spreken, lezen, schrijven, dus: leren. Of: de
Orwelliaanse nachtmerrie die een droom wordt. Globaal denken: 'we cover the
world', en vergaren zo kennis. Lezen zelf kan ook, als afgebakende bezigheid,
een internationaal avontuur worden: Eco, Rushdie, Fallaci. Het woord als macht
dus, of als mogelijkheid tot wereldbreed grammaticaal misverstand. De oude
leermeester Montaigne wees er al op. Op politiek vlak echter beklijven de
'beelden van dialoog': wereldleiders die overleg plegen voor het aanschijn van
hun wereld. De camera kan veel.
Beeld en woord hebben elkaar
nodig. Het besluit is dat het op beide vlakken vooral gaat om de keuze tussen
kwaliteit of onbenul, schrijven of opschrijven, lezen of aflezen, kijken of
bekijken. In verband met woord en beeld kan de boodschap dus duidelijk zijn:
geef ons leraren die zelf graag lezen, en geef ons leraren die
kabelgevoeligheid en non-verbale communicatie aan kunnen brengen, om het
klakkeloze kanalfabetisme in te dijken, om kwaliteit te leren herkennen en om
trivialiteit te kunnen bannen.
'De analfabeet van de toekomst is hij die de machtige taal
van het beeld niet
begrijpt'.
Dooddoener? Cliché? Boutade?
Profetie? Oprisping? Het is een twoliner
uit de late jaren tachtig, even voor de Muur der Schande viel. Hij is
opgetekend uit de mond van een docent Plastische (inmiddels: Beeldende)
Opvoeding aan een middelgroot instituut voor lerarenopleiding ergens in
Vlaanderen. Enkele decennia geleden nog gebruikte diens eigen grootmoeder bij
de snorrende kolen- en houtkachel haar woorden zo boeiend, dat die beelden
opriepen. De toehoorders luisterden met open mond, alsof alles zich vlak voor
hun ogen afspeelde. Is het de kracht van de woorden, hun klank, het tijdstip
waarop ze worden verteld, de stem die ze formuleert of dit alles samen waardoor
we tot de bijna paradoxale en onomkeerbare uitspraak komen: 'Woorden roepen beelden op'? 'Zien' bij het horen en lezen van taal; monddood
blijven en zwijgen bij het kijken naar beelden? Woorden die wekken en beelden
die doden? Het houdt een bekroning in als we van taal zeggen dat die
'beeldrijk' is. Het betekent een promotie, als een metaforisch geladen woord
'beeld' wordt genoemd. Dat woord krijgt een medaille en wordt tot metafoor
bevorderd. 'Hij is erg sterk' versus 'Hij is een beer'. 'Je moet geweldig
uitkijken met die vrouw' versus 'Dat is een serpent'. Zelfs een van de
heiligste (en moeilijkste) registers van taal, de poëzie, onderscheidt zich
door haar metaforische verdichting van krantenpraat, copywriting, conversatie,
bulletinjargon, rapportentaal, proza, e.a. 'Je ziet het voor je' is een mooi
compliment. En de schoolmeester onderstreepte lange jaren in de betere
opstellen alleen de 'tekenende' woorden: 'De
pikzwarte kat liep tussen de dikke benen van de warme bakker'. Bijvoeglijke
naamwoorden waarbij je een kleur kreeg! Adjectiviteit bekroond!
Die docent uit de jaren
tachtig zag ze ook voor zich: hij richtte zijn fameuze twoliner tot een groep twintigjarige beeldbuizerds met roodomrande
konijnenogen en schichtige pacmanhandjes; de voorlopers van de echte
computergeneraties. Videoten kortom, die leden aan beeldidiotie, en die zelfs
met behulp van een laserstraal geen boek meer ontcijferen konden. En hij had
het eigenlijk over hùn analfabetisme: het staren zonder het zien, het kijken
zonder het decoderen, het zappen zonder het begrijpen, het rappen zonder het
spreken. Het kanalfabetisme dus, van wereldwijde omvang uiteraard: op hetzelfde
ogenblik kunnen beelden over de hele aardbol doorgestraald worden die voor
iedereen identiek zijn. Vertaling overbodig. Lezen? Woorden? Overboord. Bij
ontevredenheid druk je op een knop: verse beelden vervangen oude beelden. Eelt
situeert zich nu op het topje van de vinger. De zapper en de rapper bepalen
heden ten dage wat evangelie is. Het topje en het knopje doen het werk. Taal
ligt op het aambeeld, wordt met de grond gelijk gemaakt, geplet tot chip. Taal
wordt het brandmerk van de ouderwetse boekenwurm. Voeg daarbij de decibelplaag
van dancing, cd, dvd, fuif en 'boomcar'verkeer, en we komen tot een ziektebeeld
dat we als 'staar' kunnen omschrijven. Spreken, lezen, luisteren en zien zijn
verdwenen.
Staren blijft over. Of doet
zijn intrede. En dat staren heeft iets hufterigs. Het is de stomme
veruitwendiging van het kanalfabetisme. De allernoodzakelijkste mededelingen
gebeuren nog middels pictogrammetjes en stripmatige instructies: de simpele
vluggerdjes van de communicatie, de volkstaal van de analfabeet. *EXIT* !STOP!
Kalligrafie dooft uit. Kalligrafie gloeit op tot graffiti. Van de epistolaire
kunst blijft nog de haastige, portvrije liefdesbrief van de soldaat-te-velde
over. Dialoog wordt koelkastkattebel. Rapport vertaalt zich in nota. Spreken
verwordt tot 'rappen' in een geheimtaal van turbo en afko’s. Taal accelereert:
turbo. Woorden schieten te kort: jota, afko. OVER EN OUT. In de smidse van de
taal, waar onder handen van de edelsmid gedachten zelfs gedichten werden,
dreigt werkloosheid. Guido Gezelle werd een beeltenis op een vijfduizendflapje
uit de vorige eeuw. Taal krijgt een klop van de hamer en wordt op het aambeeld
tot 'chip' geplet. En als er dan al eens taal in beeld komt, betreft het
papegaais en playback, ook 'droogzingen' genoemd. Het is een van de meest
idiote uitwassen van onder andere taalonmacht: je bek opendoen en doen alsof je
spreekt, zingt, op andermans tekst dan nog! Waarin verschilt een zaal
applaudisserende playbacktoeschouwers nog van een kluit bavianen?
Het is een somber 'beeld' (what's in a word!), dat graag door o.a.
collega's van die docent Beeldende Opvoeding opgehangen wordt, de leraren Taal
met name. Spreken deed na de jaren zestig opgeld. Mondigheid verdrong de lees-
en schrijfcultuur. Maar in de jaren tachtig werd ook het spreken op een zijspoor
gerangeerd. Wie op de arbeidsmarkt ernstig aan de slag wou, koos andere 'banen'
om voor te sorteren: informatica en mediakunde bijvoorbeeld. Het oude vehikel
van de taal werd in de pechstrook getakeld. Andere 'talen' zoefden in grotere
en duurdere wagens voorbij. Het voertuig van gedachten bij uitstek, de
moedertaal, moet even enkele decennia boven de put: de spelling is een
puinhoop, de grammatica is verwarrend, de kakofonie van streektalen overstemt
de roep om een eenheidstaal, vreemde insluipsels liggen als koekoekseieren
overal te grabbel. Nee: de competitie met het beeld valt het woord zwaar. Op
steeds minder velden valt eer te behalen. En toch.
De Vlaamse kinder- en
jeugdliteratuur (beter: literatuur voor kinderen en jongeren) gonst van bedrijvigheid.
Kinderjury's zitten met gekromde ruggen als vraagtekens boven boeken gebogen.
Niet alleen de treurbuis veroorzaakt rode oogjes en oortjes. Het boek is nog
aanwezig, meer dan vroeger zelfs, en op cruciale ogenblikken: de leesleeftijd
van 6 tot 18. Verscheidene Vlaamse en Nederlandse jeugdauteurs hebben de
kinderboekerijen en de uitgeverijen uit hun jarenlange bewusteloosheid gehaald.
De geur van oude, uniforme boekwikkels is verdwenen. Ondanks de blitzkrieg van
de beeldindustrie, het klakkeloos-protserige van snelle beeldjes-per-seconde,
de Vrolijke Telegeleide Mediocriteit, de misselijkmakende beelddiarree annex
would-be polyglotte turbozwans van MTV-deejays, het tergende eenrichtingsgelul
in Urbanusstrips en het grote gelijkmakend grijze-muizenblauw van het
smurfendom, krijgt de bibliotheek in Poelkapelle, Zwankendamme, Sint-Denijs,
Neeroeteren of Molenbeersel een moderne koepel, zeven nieuwe wormvrije
boekenplanken, een heuse 'boekhouder' én het statuut van echte 'filiaal'. De
verrichtingen in dit boekenhuis komen dan wel in beeld op een computerscherm… waarin verhoudingsgewijs de
ontleningen door volwassen lezers de minderheid zullen uitmaken. Want de tijd
doet zijn werk. Of liever: gebrek aan tijd. Boekenruggen in volwassen huisbibliotheken
bijvoorbeeld (zij het Claus, zij het Konsalik) werden vervangen door
videobanden. Filmpjes kunnen in alle opzichten 'versneld' bekeken worden. En de
ECI bleef niet alleen een pure boekenclub. Boeken daarentegen vragen tijd. En
inspanning. De vergrijzing van de bevolking zorgt er vooralsnog voor dat boeken
niet geheel uit het beeld verdwijnen, maar dat zou wel eens kunnen veranderen.
Misschien zal het samenvallen: beeld en woord. Lezen van het scherm. Boeken
kijken. Teletekst als de grote dictator. De consecratie van het kanalfabetisme.
Terug naar de devotieprentjes van vroeger, toen weinigen konden lezen: de
duidelijke afbeelding plus - voor de ontwikkelden - de moraal in twee of vier
regels tekst en uitleg.
'Siet
hier ons Gillis Zoetekoek / In 't leeren hem verblyden; / Hoopend' door middel
van syn Boek, / Eens in de Koets te ryden'.
En vooruit maar: op naar het
platte tv-scherm, dat als een grote bladspiegel ergens in een gleuf van het
huis opgeborgen kan worden: Madonna en Maradonna als platte vijgen, ook na
Pasen nog verkrijgbaar, DiCaprio en MelGibson in flatland. De relatief kleine
groep permanente lezers zal blijven bestaan, rondwarend in een afgelegen bos
vol boeken, hun kleinodiën als kunstwerken bewakend, ja: ze desnoods uit het
hoofd lerend wegens gebrek aan herdrukken, of bij ontstentenis aan goede
kopiisten. Het boek als curiosum. Het woord als relikwie. Beeldenstorm wordt
Boekenstorm. De geschiedenis herhaalt zich: Boekenkrijg. De 'liefhebber' plooit
terug, wordt 'insulair', marginaal, eilanderig.
Beeld! Beeld? Een standbeeld.
Wereldbeeld. Een metafoor. Spiegelbeeld. Woordbeeld! Een beeld van een meisje.
Verbeelding. Toekomstbeeld. Beeldenstorm. Beeltenis. Afbeelding. Beeldenaar.
Aambeeld. De 'polysemie' (1) van het woord 'beeld' is erg groot. Niet de mens
zit tussen woord en beeld, wel de lezer: die geconcentreerde enkeling, schier
op een eiland, bijna drenkeling, die voor zich de vaartuigen van gedachten ziet
passeren. Hij ontwikkelt zoveel méér activiteiten dan de beeldenvreter. Hij
staat er ook alleen voor. Hij leest woorden én hij ziet beelden. Hij neemt
woordbeelden op én hij krijgt door en tussen de regels beelden toegeschoven.
Het ene woordbeeld ziet hij al liever dan het andere. Door onderlinge
combinatie geeft hij zin aan wat hij ziet. Hij stemt in, keurt af. Hij heeft
oog, oor, hart en hersenen. En wie zit aan de andere kant van de lijn?
'Zo betalen dwaze dichters en schrijvers voor hun onbeduidende
beloning, d.w.z. een lofprijzing (maar dan van heel weinigen) zo'n hoge tol:
zoveel nachtwerk, het aanzienlijke verlies aan dromen - het heerlijkste dat er
bestaat - zoveel zweet, zoveel martelingen! Tel daar nog bij op het verlies aan
gezondheid, de aantasting van het uiterlijk voorkomen, oogziekte of zelfs
blindheid, armoede, nijd, het gemis aan plezier, voortijdige ouderdom, een
vroege dood en wat dies meer zij. Zoveel ellende meent die wijze te moeten
betalen om door de een of andere leepoog te worden gewaardeerd’
(2).
Aan de ene kant van de lijn
zit dus een blinde ziener; aan de andere kant een 'leepoog'. Die leepoog is een
reiziger tussen woord en beeld, een verkenner van de wereld van de tekens
kortom. En omdat (het gebruik van) woorden op afspraken tussen ten minste twee
partijen berust(en), reist die leepoog alleen in een wereld van conventionele
tekens. Overeengekomen tekens dus, want het zogenaamde huwelijk tussen woord en
beeld berust alleen op een metafoor (3). Een andere wereld is die van de
indixicale, nog een andere die van de iconische tekens. (Respectieve
voorbeelden: de pijl die naar de richting verwijst; het portret van opoe) (4).
Al komen woord en beeld
prachtig in beeld op een scherm, al zijn we soms gecharmeerd door een woordbeeld
of door een metafoor, toch wint de beeldcultuur vlot veld: educatief,
commercieel, cultureel. Omtrent bibliotheken wordt de wens geuit dat ze
polyvalente mediatheken zouden zijn. De eenheid waarmee de copywriter werkt, is
niet de tekst, maar de eenregelige spitsvondigheid ter ondersteuning van een
beeld. Het visueel gegeven blijft primair (what's
in a word?, andermaal). Opvallende tekstmagerte is de boodschap. Het
minimale en het 'wit' worden ook in de poëzie gepropageerd, als summum van
verdichting en eenvoud, soms uit luiheid en creatieve armoede, soms uit trendy
snobisme. Hedendaags theater zet vooral beelden neer. Daartoe is de tekst niet
langer evangelie en wordt de regisseur die het beste 'schildert' het meest
geroemd. Op alle terreinen verliest het woord de stammenoorlog onder de
'tekens'. Het heeft zich echter nog niet teruggetrokken: het verschanst zich.
Het beeld is, ten opzichte van
het woord, dan ook sneller, kleurrijker, bevattelijker, makkelijker. Het biedt
meer spektakel. Voor een marginaal medium als 'woord' wordt nooit massaal
gekozen, tenzij het slecht wordt gebruikt (…als domme slogan, scheld- of
vergeldingswoord, kreet, eenheidsworst…). Misschien zouden de schrijvers uit
het verleden nu hun toevlucht hebben gezocht tot pellicule of cd/dvd: luisteren
naar Paul van Ostaijen, kijken naar Louis Couperus. De instemming (en
verspreiding) zou misschien groter geweest zijn; de inspanning alleszins
kleiner. Want onder het mom van al dat beeldig fraais gaat ook gemakzucht
schuil. Hoe meer cultuur met knoppen te maken krijgt, hoe vlugger ze naar de
knoppen gaat. Om een boek kapot te maken, volstaat het het te verfilmen.
Scenario's zijn slechte stiefzusjes van het boek. Een regisseursstoel zit
makkelijker dan die van een schrijver. Beelden en plaatjes en praatjes over die
beelden en plaatjes halen vlotter de media dan het zwijgzame boek. Gejongleer
in beeldende kunsten wordt beter en vlugger aanvaard dan geëxperimenteer met
woorden. Ga zo maar door: het woord haalt het nooit, nergens. En toch was het
'in den beginne'. Woorden zijn inderdaad oorden, maar dan voor kluizenaars. En
wie schrijft, die blijft inderdaad, maar buiten beeld.
Heden ten dage echter gaan we
ook schrijvers 'zien'. Het schijnt dat er nu twee 'producten' (!) gemoeid zijn
met het schrijven: het boek én de auteur. Een handige slagers- en
kruideniersgeneratie (…verbaal uiteraard van geen kleintje vervaard…) maakt
zich ter wille van de beeldbuis op. In diverse praatprogramma's ofte talkshows
zijn hun praatballonnen zo welgevuld dat die met luide knallen uiteenspatten en
een regen van speeksel veroorzaken. Deze hedendaagse televisiesneeuw verblindt
het publiek, zodat alvast één product in de mist verdwijnt (het boek), en het
andere slechts onthouden wordt door extra-literaire gags (de auteur).
Is het woord dan in beeld
geweest? Neen. Het heeft alleen zijn ademnood bewezen. Het heeft ook op
pijnlijke wijze aangetoond dat het geen prime-timeproduct kan zijn. De kijker
leest geen boeken. De lezer kijkt niet naar boeken. En kruideniers hebben altijd
alles in huis: stempels, T-shirts, brilletjes, kortingssystemen en gesigneerde
exemplaren van hun pasverschenen leverworst. Daarom ook zeggen verkoopcijfers
niks, net zo min als kijkcijfers: wie kijkt? Wie geeuwt? Wie slaapt? Wie
staart?
Toch kan het woord op een
andere manier in beeld komen, en kan beeld ook woord worden. Een mooi voorbeeld
daarvan biedt de roman 'Studio Voorland',
van de Nederlandse auteur Martin Schouten (5). Hier zit de lezer letterlijk
tussen woord en beeld, die beide a.h.w. samenvallen. Hoofdpersonages in deze
roman zijn een fototoestel, een donkere kamer, de oude Hollandsche Schouwburg
en de hele buurt rond Artis Amsterdam. Die Hollandsche Schouwburg was tijdens
de Tweede Wereldoorlog het 'vagevuur' voor opgepakte joden. Daar moesten ze
zich melden, vooraleer ze op treinen werden gezet om hun helse bestemmingen te
bereiken. Na de oorlog kon de Schouwburg niet meer de functie van 'beentjes
omhoog' (dixit M.S.) vervullen: straatjongens sloopten de inboedel en haalden
het zink van het dak, om een stuiver (bij) te verdienen. Een zekere Eddy
Voorland was een van die durfnieten. Zijn in 1943 verdwenen vader was een bekend
portretfotograaf. In 1955, de tijd van de crew-cuthaartooi, jazz en Koude
oorlog, begint Eddy een queeste naar zijn opgepakte vader, aan de hand van een
collectie straatfoto's die zijn pa in de buurt had gemaakt. In de donkere kamer
van het verleden, nog zo nabij en toch al historie, worden herinneringen
vergroot, in woord en in beeld, ook letterlijk: "Ik raap een prijslijst op van Photographische Chemicaliën uit
juli 1940 en laat die weer vallen in
april 1955" (6). De roman (een bouwwerk uit woorden opgetrokken)
evoceert het kleine labyrint in en om een schouwburg als een 'still'
(stilstaand beeld, wervend voor-beeld) uit de grote film (bewegende beelden)
van toentertijd. 'Studio Voorland' promoveert de fotografie tot hoofdpersonage
en verzoent aldus letterlijk woord en beeld. Hier schakelt het tweede product
(de auteur) zichzelf woordelijk uit: "Dat
was waar ik me door het volgen van mijn vader eigenlijk mee bezighield: er zijn en er niet zijn" (7).
Ofschoon de auteur/verteller/medehoofdfiguur zichzelf wegvlakt en onzichtbaar
blijft, biedt hij meer beeld dan de auteur die met zijn boek op de buis
verschijnt. Want het woord is in 'Studio
Voorland' wel in beeld geweest: je ziet het voor je. Taal dicteert beelden.
Terug naar de ambitieuze twoliner van de docent Beeldende
Opvoeding: 'De analfabeet van de toekomst
is hij die de machtige taal van het beeld niet begrijpt'. Wat is er
verkeerd aan dit goedbedoelde maar bazuinachtige evangelie van deze naarstige
profeet? Rekening houdend met de autowegen, secundaire wegen, lommerrijke
bospaden en pechstroken waarover we hiervoor al een scheervlucht hebben
ondernomen? Hij verwart simpelweg indixicale en iconografische tekens met de
conventionele. Boutades hebben natuurlijk altijd iets karikaturaals. We hopen
dat zijn uitspraak, zijn boutade, zoden aan de dijk zal zetten op het vlak van
bijvoorbeeld Verkeersopvoeding. Het is van levensbelang de gebods- en
verbodstekens te kunnen onderscheiden en interpreteren. Bewegwijzering,
verkeerssignalering en verkeerstekens kunnen levens rekken. Dagelijks dendert
de dood over rails voorbij: als de 'tekens van leven' genegeerd worden, ten
minste. Maar de docent had het natuurlijk niet dààrover. Hij had het over het
totale beeldaanbod, ten opzichte van taal, als de leverancier van informatie,
ideeën, persuasieve communicatie. Hij kwam natuurlijk ook op voor de eigen
zaak: het 'teken'onderwijs.
Paradoxaal genoeg zijn het
precies deze moderne beeldbuizerds (plastische kunstenaars, mediadeskundigen,
designers…) die zich van woordenlava bedienen waar zelfs dichters en filosofen
omver van vallen. Om hun beelden uit te leggen, kiezen zij vaak taalregisters
die de meest welbespraakte redekunstenaars de mond snoeren. Leerplannen
Beeldende Opvoeding bijvoorbeeld spraken in dit verband boekdelen, onduidelijke
dan. Het jargon van de Muzische Vorming heeft dat ondertussen ietwat opgelost.
Idem dito voor het holle catalogusproza van exposities, waar de 'plasticiteit'
(nou!) van de woorden vaak die van de beelden zelf overtreft. Catalogi bieden
soms hoogstandjes van gerecycleerde filosofie. Woorden! Ja: woorden zijn af en
toe nog geëigende verweermiddelen, pijlen op schietgrage bogen en prima
middellange-afstandsnieuwsdragers, van welke aard ook. Om beelden hun apologie
te gunnen, bijvoorbeeld. In die grote, belangrijke wereld van lijn, kleur,
vlak, volume, vorm, 'textuur' en ruimte (waar het beeld paradepaard is) treedt
het woord op als paard van Troje: men heeft het binnengehaald, maar het wil wel
eens steigeren of iets onverwachts uitbraken.
We beseffen echter: boutades
zijn er alleen om uitgesproken te worden, niet gerealiseerd. De debiliteit van
'snelle beelden plus decibels' is nog niet zo schrikbarend. In het belendende
lokaal van de collega-docent Taal bijvoorbeeld klinken dan alweer andere
boutades. Eigenlijk zal de (tijdelijke?) opmars van de beeldcultuur ook voor de
woordcultuur een interessant effect sorteren: het woord zal nuttiger en
functioneler worden, ter ondersteuning. En taal zal na een tijd van
onderdrukking weer aandacht krijgen, weze het onder andere als herontdekt
relict uit een oude cultuur. Misschien wordt er dan béter naar geluisterd en…
meer voor betaald.
Kan er ergens sprake zijn van
een echt huwelijk tussen woord en beeld? In deze kwade dagen van beeldtirannie?
Auteur Lewis Carroll en illustrator John Tenniel hadden ooit zo'n verbintenis.
Zonder Tenniel zou bijvoorbeeld de timmerman uit 'The Walrus and the Carpenter' (in 'Through the Looking Glass') nooit zijn ontstaan. Het waren goede
dagen voor woord én beeld. Schrijver Charles Dickens en tekenaar George
Cruikshank kregen zelfs onenigheid over wie nu eigenlijk het figuurtje Oliver
Twist uitgevonden had. 'Goede en kwade dagen' dus: innige samenwerking, en
daardoor ook soms echtelijke twist. Maar woord en beeld waren één, en het
werkte.
Andermaal verwijzen we ook
graag naar het bedrijvige gegons in de korf van de hedendaagse kinder- en
jeugdboeken. De rol van de illustratie is hier erg belangrijk geworden (8).
Bologna 2001, waar Vlaamse boeken en tekeningen in de prijzen vielen, werd een eerste
mijlpaal. Vele successen volgen, voor onze Vlaamse illustratoren. Het is een
voorbeeld van zo'n goed huwelijk. Van de gladde, vlakke plaatjes die het boek
uitleggerig sieren, is geen sprake meer. Tekst en illustratie moeten wezenlijk
één zijn. Er wordt stevig over nagedacht. Het is ondenkbaar dat schrijver en
tekenaar hierbij niet samen zouden werken. Geslaagde huwelijken tussen woord en
beeld treffen we hier dan ook bij de vleet aan. Dat aan dit aspect nu veel
aandacht wordt besteed, is ook een gevolg van de stroomversnelling in de
Nederlandstalige jeugd- en kinderliteratuur sinds medio zeventig van de vorige
eeuw.
En de strips? In dit vermaarde
stripland bij uitstek? Om deze 'beeldverhalen' kunnen we niet heen: ze zijn er,
massaal. Het stripverhaal is een voorbeeld van een slecht huwelijk, want hier
overheerst beeld: 'De tekst is in de meeste gevallen alleen maar bedoeld als
verduidelijking bij de afbeelding; een stripboek is geen
leesboek-met-veel-plaatjes. Het aantal strips waarin de verhouding tussen het
beeld en de tekst in de vorm van een blok onder de plaatsjes ten minste nog
fifty-fifty is, loopt de laatste jaren sterk terug' (9). Het is opvallend dat
uit de periode kort na de Tweede Wereldoorlog alleen een stripauteur als Marten
Toonder erkenning bleef hebben, omwille van… taal! Niet Morris, niet Hergé,
niet Sleen, niet Jacobs, als we het dus over taal hebben. De beelden van de
meeste anderen liggen al in scherven of zijn barstensklaar, ondanks Belgische
stripnostalgie. Wie strip zegt, zegt beeld. En ook: zwart-wit, karikatuur,
schematisme. De taal die erbij wordt gebruikt, is in de meeste gevallen
navenant: voorspelbaar, ongeïnspireerd, op z'n zachtst gezegd 'volks'.
De Jommeke-taal bijvoorbeeld
is nefast; het Lambik-jargon is krant- en pantoffelkrompraat. Zulke huwelijken
lopen op de klippen: bij beoordeling op hun waarde worden tekenaars en
scenaristen zwaar gezakt, ook al gaan hun boekjes een tijdlang allervlotst over
de toonbank. Maar we schreven het al: kijk- of verkoopcijfers vormen nooit een
bewijs van kwaliteit. Zeldzame uitzondering: Marten Toonder. Leve Kuifje?
Het meest beeldrijke literaire
taalgebruik vinden we in de poëzie. Het woord 'beeld' is er zelfs ingeburgerd.
Poëzie heeft geen huwelijk, maar wel een latrelatie: met de beeldende kunst met
name. Af en toe komen ze samen, zonder volledig beslag op elkaar te leggen. Het
betreft een tijdelijke osmose met wederzijds respect. Eigenlijk kunnen ze ook
zonder elkaar: Lucas D'Heere en Jan van Eyck, Anna Roemers Visscher en Rubens,
Albert Verwey en Jan Toorop, Paul van Ostaijen en Heinrich Campendonck,
Lucebert en Hans Arp, Roland Jooris en Marcel Duchamp of Roger Raveel (10). De
Vlaamse dichter Paul de Vree zaliger is hierbij het schoolvoorbeeld van visuele
poëzie: poëzie die toont wat ze zegt en zelf beeld wordt. Van Christian
Dotremont zijn de kalligrafieën bekend: schilderijen als geschriften of vice
versa. Het Nieuw-Realisme van de jaren 60 en begin 70 (Daniël Van Ryssel,
Roland Jooris, Patricia Lasoen, Stefaan Van den Bremt, Karel Schippers,
Bernlef) kopieerde ook vrij getrouw naar beelden uit de werkelijkheid: de
waslijn, de Leie, het voetbalveld. De wederzijdse beïnvloeding tussen woord en
beeld was toen heel sterk, maar (alweer paradoxaal genoeg) precies in een
poëzie waar metaforen ('beelden') geschuwd werden.
Kinderboeken, strips,
gedichten: huwelijken, scheidingen, relaties. Woorden hebben tijd en beelden
hebben ruimte nodig. Op beelden zijn we vlugger uitgekeken en woorden kun je
makkelijk opvouwen. Om tot een resultaat te komen, hebben we dus meer beelden
nodig, altijd meer, altijd sneller. Stomme verslaving zit er altijd in. Woorden
echter beklijven in hun eenmalige en definitieve verschijningsvorm. Vaak ook
context. Hierin schuilt de moeilijkheid om tot een goed huwelijk of een
interessante relatie te komen. Voeg daarbij nog dat het beeld vele minnaressen
heeft: het kan niet (meer) zonder geluid, perspectief, kleur. De aard van de
beelden is ook al zo divers. Ze kantelen de huiskamer binnen, op alle uren van
het etmaal. Ze verschijnen in kranten magazines, drukwerk en reclame. Ze
infiltreren in boekenkasten. Ze verschijnen en verdwijnen, terwijl woorden
beklijven. En ten opzichte van kijker en lezer moeten we de relaties eigenlijk
alweer anders omschrijven: beelden bieden vluggerdjes, woorden vragen trouw.
Ja: beelden vragen ruimte, en woorden tijd! Véél tijd: om gelezen te worden, om
eventueel vertaald te worden, om begrepen te worden. Maar: 'tijd is geld'. In
een van ongeduld trappelende wereld mogen veel woorden dus niet verspild
worden: de kaalslag van tekst en woord is sinds de opmars van beeld en
technologie een feit. We hadden het al kort over moderne karigheid, modieuze
zuinigheid, gedweep met het 'wit' van een blad en minimaliteit. Beelden bieden
directe informatie; woorden niet altijd. Dat verschilt van register tot
register. Soms schieten woorden zelfs te kort. Bij beelden doet zich evenmin
het probleem van vertaling voor: dé lange omweg en dé grote frustratie van
bijvoorbeeld al wie schrijft in een 'kleine' taal. De noodzakelijk geachte en
goedbedoelde afslanking van het woord en de zin (en dus ook van communicatie)
heeft echter nevenverschijnselen die niet altijd op de bijsluiter worden
vermeld: 'Het 'recht voor de vuist' spreken, het 'op de man af', het 'zonder
omwegen spreken', het 'ter zake komen', zijn verbalisaties van de (zakelijke)
korte, rechte lijn tussen twee mensen die elkaar ontmoeten, want 'tijd is
geld'. Daarbij is geen plaats meer voor die tussenschotten die tederheid mogelijk
maken. Dit soort omgang creëert wel contactziekte: 'Vervreemding toont zichzelf
juist in de eliminatie van de afstand tussen mensen' (Adorno)' (11).
Wie is bang voor het Beeld?
Aanpassing, dus neurose? Verweer, bijgevolg waanzin? Onderdrukking annex ongeluk?
In 1928 werd een populaire revue opgevoerd: 'Es
liegt in der Luft'. Daarin stak men de draak met de nieuwe
verwezenlijkingen in de Weimarrepubliek: elektriciteit, vliegtuigen, film,
radio, telefoon, Nieuwe Zakelijkheid, Bauhausstijl. De laatste zin van een lied
daaruit luidt: 'In de gaten die overblijven komt een beeld naar voren', een
weinig aantrekkelijk beeld, zoals Europa enkele jaren later mocht ondervinden
(12). Geschiedenis herhaalt zichzelf. Bij sommigen doemt de nachtmerrie van
'Boekenkrijg' en 'Fahrenheit' weer op. Ligt de Orwelliaanse Grote Broer
inderdaad met slechte bedoelingen op de loer? Zijn de spitsvondelingen van de
ultramoderne beeldtechnologie met hun speerpunten de menselijke communicatie
niet aan het dooddoen, in plaats van die te bevorderen? Zullen de 'cliptomanen' de boeken andermaal
richting brandstapel en vergeetput verwijzen?
Eén categorie teksten is
alvast voorlopig gevrijwaard van vernietiging: die van de handleidingen en de
computerwereldtalen. Ook de krassen of de sporen die de galopperende
beeldcultuur in taal heeft achtergelaten, zullen niet meer weg te vlakken zijn.
De 'chip' en de 'clip' bijvoorbeeld hebben zich in vele monden genesteld. En
voéden ook vele monden. 'Backstage' van deze beeld- en geluidsmuur stond de
VIPC: de Very Important Personal Computer. Hij was pakhuis, raadsheer, kassa,
robot, boekhouder, voorspeller en archivaris. Ook hij hanteerde alleen de
afgeknotte taal van de korte letterwoorden, die alles genereren, zoals het
menselijke DNA het erfelijk materiaal bevat: GOTO, RUN, LOAD, PRINT, SAVE, ZAP.
De vraag is: door wie komt er welk resultaat uit? Welke VIP bedient de VIPC, en
hoe? Is de mens zelf überhaupt nog 'very
important'? En ondertussen zijn we aan de generatie nazaten toe: de laptop,
de tablet, iPad en iPhone.
Woorden vragen lezers; beelden
zijn pas beelden als er kijkers zijn. Zit de lezer tussen woord en beeld? En de
kijker? Welke types lezer en kijker zijn er? Is er oorlog tussen woord en
beeld, lezer en kijker? Hoe zit het met de woordtaal en de beeldtaal? Zal een
van beide ooit de duimen leggen voor de ander of komt er 'cohabitation'?
Rondkijken in de onmiddellijke omgeving stemt bitter. Na een aantal jaren
commerciële beelddiarree op tv in Vlaanderen zouden we stellen: geen oorlog, geen
coalitie, maar verloedering, zowel van woord als van beeld. (Het gaat hier nu
natuurlijk niet over aangekocht films of documentaires). De Vlaamse pers die
dezelfde sympathiën deelt, biedt ook wat deze zenders te bieden hebben:
voorgekauwde eenheidsworst, opgeklopte kruidenierspraat. Echte lezers zijn er
eigenlijk niet aan verloren gegaan, want spelletjes- en babbeltjeskijkers lezen
en lazen simpelweg niet. Dit voorbeeld van bedenkelijk beeldbewind zegt echter
genoeg. De vuile vlekken van deze wasmiddelencultuur hebben al hun effect
gesorteerd op drukwerk en leesvoer. Het is weer het oude cliché van brood en
spelen. Nog een voorbeeld van beeldbezoedeling: zomer 1990 kon de officiële
(toen nog) BRT-tv-zender eventjes van de koek meesnoepen, door het monopolie op
de voetbal-Mondiale. Kranten en magazines stonden uiteraard bol van dit
beeldgebeuren rond Koning Bal; foto's konden niet groot genoeg worden
afgedrukt. De rol van de geschreven pers in dat alles werd herleid tot het
opmaken van statistieken voor de luie lezer. Een maand lang was de rechthoek
van de treurbuis (13) congruent met de rechthoek van groene arena's in Italië.
'Staar' met vele nevenverschijnselen greep om zich heen. Niet de namen van
Maradonna of topscorer Schillaci verschenen het meest op het scherm, wel de
naam van Grote Broer Olivetti. Hij was de grote ster, op voor- en achtergrond.
Hij vertaalde de massale debiliteit van de arena's naar de huiskamers toe, maar
hij was niet in staat ook maar een enkele keer 'Beste kijkers' te zeggen.
Even terug naar de Vlaamse
nationale droefenis. In de lente van 1990 verscheen de katholieke, homoseksuele
arts-schrijver Dirk Van Babylon op de VTM-treurbuis (14). Een auteur in beeld
op VTM!? En niet in verband met huis-, tuin- of keukenboeken?! Sensatie:
eigenlijk werd de schrijver omwille van bovenstaande adjectieven in beeld
gebracht. 'Kijkmeerderheid gaat een
avonduurtje vreemd te Vlaanderen'. Komen andere schrijvers nu verder aan de
beurt op deze populaire reclamezender, die af en toe onderbroken wordt voor een
programma? Geen sprake van. Of heel weinig. Je zou al Stephen moeten heten,
Koning van de Horror- en Griezelindustrie, getekend King, 'woordenaar'. Dan
pas. Aspe kan ook. Maar wat duurde dat toch lang vooraleer het zich eens voordeed.
In de Verenigde Staten beslist het medium televisie over het presidentschap.
Het is de ultieme test voor de beoefenaars van de breedste tandpasta-smile.
Woorden zijn er wel mee gemoeid, maar er wordt enkel en alleen over geoordeeld
binnen de vierhoek van het scherm, dat vierkant van afgrijzen en dweperij. Men
wil eerst en vooral 'zien': de test op geloofwaardigheid via een
ongeloofwaardig medium. Dat is een vorm van coalitie tussen woord en beeld
waarin het woord slaafje speelt: 'Doe het nog eens over, maar dan voor de
kijkers. Het verdict zal onmiddellijk duidelijk zijn'.
De selectieve kijker (wellicht
tevens Walschap-lezer of Bordewijk-kenner) staat bij dit alles buitenspel. Voor
de meerderheid in de kijktribunes is hij afgevlagd, al staat hij helemaal in de
spits. Hij is onthutst door elke aanval op de goede smaak. Erg is ook dat hij
niet de hele dag of nacht lezen kan. Kijken zou wel kunnen, maar ja… Dus leest
én kijkt hij, met verbijsterde ogen, wendt zich af, en weent bitter. Hij weent
bitter… omdat hij veel moois ongelezen moet laten, noodgedwongen. Het pure
woordaanbod wordt nochtans elk jaar beter. Hij weent ook bitter omdat zijn
soortgenoten allengskens zeldzamer worden. Men leest minder. Men kan ook een
leven lang 'naast elkaar heen' lezen: de ene bibliotheek, lezer, is de andere
bibliotheek, lezer niet. Gesprekken over eenzelfde boek dreigen schaars te
worden. Een enkele keer, als een boek op de buis is geweest… of door een
schandaaltje in het nieuws is geweest… ja, dan. Oorlog? Coalitie? Verloedering?
De grens tussen woord en beeld
hoeft misschien helemaal niet. Beide kennen hun triviale en hun intelligente
vormen. De 'beste kijkers' kunnen binnen de minuut een metamorfose ondergaan en
'lieve lezers' of 'waarde luisteraars' worden. ('En nu: oogjes dicht, en
snaveltjes toe, lieve kijkbuiskinderen'). Woord en beeld leveren amper een
veldslag. De grote oorlog (langer dan een honderdjarige wellicht) speelt zich
af tussen kiosk en boekhandel, sensatiekrant en opinieblad, polygraaf en schrijver,
reclamezendstation/vrije radio en kwaliteitszender. Trivialiteit is het
probleem.
Na deze
badinerend-essayistieke accolades met parabolische allures komen we tot de kern
van de zaak: of de lezer tussen woord en beeld zit, is de vraag stellen naar
het wezen van de mens achter de lezer. Daarbij vergeten we noch woord, noch
beeld, noch geluid. Alleen tijd en ruimte zijn gegeven.
Lezers zijn als de boeken in
hun bibliotheken: solidair bijeenlevend, rug aan rug. Ze hebben alles en niks
met elkaar te maken. Ze leven ieder apart samen, in een democratie die zo
perfect is dat het woord 'democratisch' zelf nooit dient te vallen.' (. . .)
Het mag er allemaal naast en door elkaar bestaan. Alles is even marginaal. Het
zijn allemaal boeken, dat is het enige wat ze gemeen hebben' (15).
Van oudsher al is de lezer(es)
een fundamenteel solitair, intelligent wezen. Iemand kan bekend zijn als
'schrijver'. Iemand kan ergens geïntroduceerd worden als 'auteur'. Met de lezer
gebeurt dat nooit. Hij heeft ermee leren leven. Hij is, specifiek als lezer,
schier een eiland onder mensen. Hij ontmoet misschien ook wel lezers van een
ander garnituur, waarover hij eventueel een opinie heeft. Een feitelijke
rangorde onder lezers bestaat echter niet. Iemand die niet van literaire boeken
houdt, kan een goed lezer zijn. (…zoals iemand die zegt niet van literaire
films te houden, bijvoorbeeld 'De Meeuw'
van Tsjechov, ook een perfect pelliculefijnproever kan zijn. Zijn rangorde ziet
er gewoon anders uit dan die van de literaire kijkster die hem in de bioscoop
eventueel vergezelt…). Lezen op zich is
al een heuglijk feit.
Lezen is zowel een solitaire
als een solidaire bezigheid, en veronderstelt kennis (linguïstisch, historisch,
geografisch…). Lezen schept verstandhoudingen met auteur en personages, en met
de wereld-in-woorden; lezen is ook met een boekje in een hoekje reële tijd en
ruimte even vergeten. Wie van mens tot lezer transformeert, brengt inspanning
op. Vreemd genoeg kan deze inspanning ook vaak ontspannen. In veel gevallen
voegt deze (eventueel ontspannende) inspanning toe aan de culturele en
intellectuele persoonlijkheid van de lezende mens. Hij reageert voortdurend.
Hij krijgt te maken met de schok van de verandering, of de bevestiging van zijn
wereldbeeld, of vraagtekens bij daden-en-dingen-in-woorden. Hij kan huilen,
lachen, schouderophalen, gniffelen of desnoods (verongelijkt, meewarig,
geënerveerd, kwaad) zuchten. In zijn hoofd zijn vele processen aan de gang. De
lezer is een wezen dat de omweg van het fictionele woord mee wenst te maken.
Daarbij kan hij zelf het tempo bepalen, en zijn vaak diverse interpretaties
mogelijk. De gedachten van de lezer zijn dus altijd vrij; die van de kijker
niet. De lezer weet ook dat die reis tot een open einde kan leiden, of tot een
slotsom: open einder, horizon, of aankomst, bestemming. Hij kan na lectuur het
boek met een tevreden zucht dichtklappen, of hij kan op hetzelfde ogenblik (…het
'varkentje met de lange snuit'… uit de prille lees- en luisterjaren) met nieuwe
vragen blijven zitten. Lezen is reizen in tijd en ruimte; de boekenruggen in de
bibliotheek zijn sporen en rails. Na een allerlaatste bladzijde kijkt de lezer
verstrooid op… en hij zit oog in oog met een knetterend, drukbewegend televisiescherm,
dat door de omgeving meer gebruikt wordt dan de wandklok of het polshorloge. De
ban is gebroken; het springtij van beelden en geluiden overspoelt de kamer:
iemand heeft op een knop geduwd.
De kijker, die knoppenduwer,
is lid van een veel grotere groep (…waarvan de meesten weinig lezen, terwijl
vice versa uiteraard…). Echte leesbibliotheken treffen we niet zo vaak aan in
de huiskamers; tabletten en televisie echter zijn gemeengoed geworden en vormen
het tabernakel van de beelderedienst. Die eredienst ziet er ook anders uit dan
in de wereld van de woorden. Aan de vaart van de beelden zal de kijker zelden
iets kunnen doen zonder zinledigheid te veroorzaken, tenzij hij natuurlijk
alles bevriest in een still. Nadenken over het gebodene zal pas mogelijk zijn
als het totale beeldaanbod van het geheel bekeken is. In veel gevallen ook zit
de kijker in gezelschap: hij heeft medekijkers, die hun commentaar geven. De
inspanningen die bij dit alles dienen te worden geleverd, zijn niet zo groot.
Als verveling optreedt, wordt simpelweg een ander kanaal gekozen. Of de video
wordt 'verschoond'. Om het karikaturaal te stellen: overal en altijd moet er
een tekeningetje bij.
Tot nu toe hebben we het
vrijwel uitsluitend gehad over de klassieke lezer en kijker, over het boek
versus hifitoren annex beeldapparatuur. Op beide terreinen vallen kwaliteit en
trivialiteit aan te wijzen, ofschoon het medium 'beeld' veel makkelijker
aanleiding geeft tot onkwaliteit plus massale consumptie. Bij wijze van spreken
kan alles in beeld worden gebracht. Normen en criteria wisselen daarbij
uiteraard voortdurend. De lezer echter beweegt zich - als hij zijn boeken dicht
heeft geklapt - ook in een wereld waar het pleit al een hele tijd beslecht is
in het voordeel van het beeld. Woorden en opschriften zijn logo's geworden.
Mededelingen zijn in pictogrammen vertaald. Alom wordt 'gedroedeld'. Cartoons
vatten politieke ontwikkelingen samen (we herinneren ons de wijnvlek van
Gorbatsjov). Kranten kregen een kleur. Foto's leggen belangrijke momenten vast.
'De familiefoto van de Top'. Teletekst houdt via het scherm hooikoortslijder,
beursspeculant en frigoboxtoerist (16) op de hoogte van de recentste
nieuwsfeiten. Tot in de betere boekhandel toe verschijnt de lezer op het
(bewakings)scherm: 'Smile, you are on
telly now'.
In deze beelddriftige wereld
doen zich i.v.m. het woord twee evoluties voor: boeken (fictie en non-fictie)
worden massaal naast andere waren aangeboden, maar anderzijds plooit het
boekbedrijf ook in zichzelf terug. Jaarlijkse bewustmakingscampagnes en
boekenbeursslogans kunnen daar maar tijdelijk aan verhelpen. Waar het boek als
product wordt aangeboden, verliest de lezer even het noorden. Hij had het
heilige boek altijd een meerwaarde toegedicht. Niet het kookboek. De bezoeker
van de klassieke boekhandel ziet tot zijn verbijstering zijn lievelingsproduct
gelijkgeschakeld worden met luxeartikelen en nooddruftpakketten. En de 'oude'
boekhandel specialiseert ijlings, in een reflex om aan middelmatisme te
ontsnappen, terwijl de schrijvers 'nieuwe stijl' dan alweer - soms wanhopig -
de weg naar de nationale beeldbuis zoeken. Op de informatie- en
communicatiemarkt regeert het beeld ontegensprekelijk. Het bewijs wordt o.a.
gevormd door een hele kluit 'Bekende Vlamingen': ze zijn bekend om hun
bekendheid, 'gezien op televisie', en dus moeten ze als 'autoriteit' ook in
beeld op reclamepanelen. De oorzaak van hun bekendheid: het beeld.
Daartussen doolt de lezer
rond, duizend boeken in het hoofd. Lezen, schrijven en luisteren zijn
geslachtofferd op de altaren van de 'aanschouwelijkheid', o.a. in het onderwijs
sinds de jaren zeventig. Dia, overheadprojector en video vulden de
lessenroosters. En nog. Het straatbeeld zelf wordt bevolkt door mensen die er
zich bewust van zijn dat ze in beeld komen. Yup-city loopt er goedgekleed,
gladgeschoren en politiek correct bij. Geen foute haarsnit meer! De
schrijver/schrijfster en zijn/haar product, het boek, doen mee: het geldt ook
voor hen. Auteurs worden 'gekleed' door een confectiehuis; boek-covers beantwoorden
aan een weloverwogen commercieel 'concept'. Niet alleen de kinderboeken zoeken
door kleur en vormgeving de potentiële lezer/koper te verleiden. Wat door
volwassenen gelezen wil worden, wil ook mooi ogen. En terecht. Het boek eist
zijn plaats op, eindelijk. En terecht. Hopen maar dat het ook een blijver is.
In de eenentwintigste eeuw
kunnen boeken en teksten echter moeilijk rivaliseren met de snelheid, de
actualiteit en de aanschouwelijkheid van beelden. Woorden, van welke aard ook,
zijn eenmalig: gesproken verdwijnen ze, geschreven blijven ze. Maar altijd in
hun zelfde gedaante. Ze hebben iets statisch, ongeacht het aantal
interpretatiemogelijkheden of leeslagen. Boeken kopen we één keer. Na gebruik
blijven ze staan. Wendbaarheid, snelle omschakelingsmogelijkheden, mobiliteit,
enz… zijn heden ten dage belangrijke adagio's. Beelden passen daar perfect in.
Woorden minder: ze lijden een beetje aan hun voldongenheid, soms aan
omslachtigheid, hoe goed ze ook bedoeld zijn. En zijn ze wel altijd
betrouwbaar? Het solidaire en het solitaire bestaan van boek en lezer is echter
niet zo anachronistisch als zou kunnen lijken. Ongeletterdheid is goeddeels
verdwenen; wantrouwen t.o.v. wie 'de boeken heeft' ook. De lezersgroep heeft
zich sterk uitgebreid. Al kan het woord niet tegen het beeld opbiggen, toch
blijft het waardevol op zichzelf. Zoveel is duidelijk. Het kan echter niet de
rollen of de functies vervullen van het beeld, en daar wringt het schoentje
soms. Woord en beeld zijn niet zonder meer op dezelfde lijn te stellen.
Een van de belangrijkste
oorzaken daarvan, en we zinspeelden er al even heel kort op, is de graad van
betrouwbaarheid of objectiviteit die we kunnen bereiken. Zowel woord als beeld
kennen hun fictieve en hun non-fictieve verschijningsvormen: een roman is geen
dossier, een gedicht is geen gezondheidsbulletin, een beeldjournaal is geen
speelfilm, brandbeveiligingspictogrammen zijn geen stripverhaaltjes. Welke zijn
nu de behoeften van kijker en lezer daaromtrent? En de talenten?
Voor het non-fictieve woord en
beeld is het zonneklaar: zowel lezer als kijker wensen duidelijkheid. Als het
kan: kort en bondig. Dit is een normale verzuchting in een jachtige tijd.
Tekstbezorgers en beeldmakers houden hierbij rekening met de gulden stelregel:
zet er een punt achter. De lezer en de kijker willen nieuws vernemen, op
bevattelijke wijze, en snel. Het hoeft geen betoog dat het beeld als
nieuwsdrager alweer een flinke voorsprong heeft op tekst en woord. De ideale
combinatie gebeurt in het tv-journaal: mondelinge mededelingen plus beelden.
Beelden spreken voor zich; woorden dienen extra gewikt en gewogen te worden.
Puur eenduidig kunnen ze zelden zijn. Dat vormt alvast een probleem voor
redacteuren: teksten voor iedereen en overal operationeel maken. Polysemie en dubbelzinnigheden
vermijden. Ervoor zorgen, kortom, dat aan het/de gemiddeld(e) talent/behoefte
van de luisteraar/kijker tegemoetgekomen wordt. Lezer en kijker (en ook
luisteraar) willen hierbij hetzelfde: zich informeren, op de hoogte blijven.
Kijkers, lezers en luisteraars zijn namelijk met intelligentie toegeruste
wezens. Daarin verschillen ze van een kluit bavianen. Als we de rollen omkeren
en de clichés verbreken, zouden we ook kunnen stellen dat de media (vooral de
schermen, deze vensters op de wereld) de mensen 'slim' hebben gemaakt. Tirannen
en heersers bijvoorbeeld verkiezen volgzaam, dom stemvee: ze proberen televisie
te bannen of te monopoliseren. In Suid-Afrika is dat het geval geweest. In de
Balkan ook. De pers wordt ook nogal eens geweerd 'waar het brandt'. Geen
pottenkijkers. En de kracht of de macht van het loutere woord kwam bijvoorbeeld
in 1938 bijzonder scherp tot uiting, toen de jonge Orson Welles in een
radiouitzending een invasie van marsmannetjes evoceerde. Paniek brak uit. De
voorspelling van George Orwell in verband met een door schermen geregeerde
wereld is niet uitgekomen. De mensen zijn er 'beter' van geworden. Toch hoefden
we die voorspelling niet zo letterlijk te interpreteren: Orwell schreef tégen
angst en tirannie; in verband met de concrete uitwassen daarvan zou zelfs een
Jules Verne zich vergist hebben. Het gaat erom dat media ook bij kunnen dragen
tot de ontwikkeling van de menselijke soort.
De wegen van lezer en kijker
lopen echter uiteen als het om fictie gaat. Daar zijn de behoeften en de
talenten helemaal verschillend. Fictie vatten we hier heel breed op:
literatuur, maar ook fantastiek, reclame (jawel), magazineproza, bepaalde
soorten van wervende teksten, feuilletons, speelfilms, amusement… We vatten dit
genre tekst/beeld zo ruim op, omdat hier overal een beroep wordt gedaan op een
bijzonder talent van de mens (bij sommigen gelijk 'behoefte'). Dit talent of
deze behoefte is moeilijk in één woord weer te geven. Het gaat om de gave te
interpreteren, het plezier van het decoderen, de voorkeur voor spelen en
verstandhouding, de faculteit van de humor, de genoegdoening van het (be)vatten
van genres. Hierbij kan de lat erg hoog komen te liggen. De vraag is niet
langer: is deze tekst/dit beeld 'echt', maar is deze tekst/dit beeld 'waar', en
eventueel ook mooi, esthetisch verantwoord. De eisen die de geoefende lezer aan
dergelijke teksten stelt, congrueren soms met die van de kijker t.o.v. beelden.
Vaak echter doet zich hier een schisma voor: mensen haken af waar het boeken
betreft, en bekeren zich tot het makkelijker medium beeld. Hier komen we tot
enkele (niet denigrerend bedoelde) verschillen in het verwachtingspatroon van
lezer en kijker. Het is meteen een hamkwestie in het thema 'lezen en
maatschappij'.
Een van de moeilijkste vragen
die een schrijver/schrijfster voorgeschoteld kan krijgen, luidt: 'Waarom schrijft u?' Sommigen blijven
het antwoord schuldig. Andere zeggen: 'therapie', 'verweer', 'omdat ik niet
instem', 'iémand moet het doen', 'ik herschik de werkelijkheid'. Het is een
vraag zo glad en zo rond als een kei, maar o.i. heeft nog geen enkel auteur een
antwoord zo àf als een kei geleverd. Je kan net zo goed naar de naam van het
zusje van Jezus Christus informeren. Een afdoend antwoord hoeft eigenlijk ook
niet echt. Diezelfde vraag zou echter ook de lezer gesteld kunnen worden: 'Waarom leest u?' Waarom besteedt iemand
tijd aan zoiets? Wat kiest hij/zij (uit een ruim aanbod) en waarom? Een
dergelijke vraagstelling is (voor beide partijen: auteur en lezer) flagrant
verkeerd. We zijn al het stadium voorbij waarin het ontcijferen van teksten een
privilegie was van de geletterden. Analfabetisme is niet echt een
onoverkomelijk probleem meer, als er geld is. Nu kunnen we het alleen hebben
over mensen die 'lezer' worden, d.w.z. mensen die zich even buitenspel zetten
en teksten ter hand nemen die niet onmiddellijk vertellen wat ze te zeggen
hebben. De omweg via de fictionaliteit (17) wordt gekozen; de lezer gaat, soms
hand in hand, een eind met de auteur mee. Deze Emmaüsgangers hebben besef van
een code: een aantal (min of meer) vage adagio's waarnaar fictionele teksten
zich richten of plooien. Waarheid bijvoorbeeld primeert op echtheid, in de ware
betekenis van beide woorden. Sprookjes en vertellingen zijn niet echt gebeurd,
maar kunnen o zo waar zijn. Dit wordt aanvaard. Het staat niet gelijk met
liegen. Het is een code: als je die niet wenst te hanteren, kun je ook
onmogelijk een boodschap hebben aan een dergelijke tekst. Potsierlijkheid zou
het gevolg zijn van deze kortsluiting. Stijlkenmerken die eigen zijn aan
fictionele teksten (een greepje: de parabool, de metafoor, de paradox, de
satire) zijn gezamenlijk ideeëngoed van zowel auteur als lezer. Ze worden, naar
gelang van het tekstgenre, variërend toegepast (auteur) en geïnterpreteerd
(lezer). Dergelijke faculteiten appeleren aan talent en behoefte van de lezer,
deze vreemde afsplitsing van het totaalverschijnsel mens. Over smaak en
voorkeur valt moeilijk te discissiëren. Of juist wel, eeuwig. Waarom de lezer
leest? En de schrijver schrijft? Vragen als draken. Ze bestaan.
Dit alles kan ook worden
vertaald naar kijker en beeld toe. Ook hier kan kwaliteit aanwezig zijn. Ook
hier kunnen intellectuele behoeftes en talenten bevredigend ingevuld worden.
Kijkers kunnen lezers zijn en vice versa. Hoe minder echter
tekstschrijvers/beeldmakers een beroep doen op al deze faculteiten van de
lezende/kijkende mens, hoe meer we de schemerzone van de trivialiteit naderen.
En dat is het probleem, zoals we al even aanraakten. De lezer, d.w.z. de
ambitieuze, geëngageerde lezer, is ietwat bang als hij met beeld te maken
krijgt. Want beeld is soms - in zijn, haar ogen - synoniem met trivialiteit,
eenduidigheid, oppervlakkigheid. Het kan een hardnekkig vooroordeel zijn. Of
verweer. Reflex. Of bescherming van iets eigens: het woord. Het kan ook vrees
zijn: vrees voor massa en massaliteit. Want het is een ongeschreven, maar
hardop gefluisterde wet dat wat massa's aanspreekt, niet echt van goede
kwaliteit is (cf. onze opmerking: verkoop- en kijkcijfers zeggen weinig…).
Vandaar misschien ook een
verschijnsel dat we bij andere intelligente, cultuurbekommerde mensen in
mindere mate aantreffen: bekeerdrift en wervingsneiging bij de lezer. Het is
ons al opgevallen dat een lezer zijn ervaringen moeilijker dan andere mensen
voor zich kan houden. Lezen is een beetje vergelijkbaar met schaken (toevallig
ook de enige 'sport' die literaire stof heeft geleverd, bijvoorbeeld voor
Stefan Zweig en Walter Tevis): er is een lange, volgehouden inspanning voor
nodig, die leidt naar overwinning of nederlaag, soms patstelling of remise. In
alle gevallen heeft men opgebouwd, en niet zonder moeite: woord na woord, zet
na zet. Er waren 'offers' mee gemoeid. De overwinning kan zo mooi zijn, en
zulke tevredenheid scheppen, dat de ervaring wordt meegedeeld aan de ander, de
potentiële gelijkgezinde lezer. Die leeservaring kan positief, maar ook
negatief of 'onbeslist' zijn. Meer dan bij film of toneel e.d. bestaat o.i. bij
de lezer de behoefte nog andere eilanden in te palmen en te werven voor de
leeservaring: kandidaat-lezers, waarvan verwacht wordt dat ook zij - solidair
en solitair - het mentale avontuur kiezen. Daarna volgt de genoegdoening. Nee,
soms lezen we niet naast elkaar heen. Iemand heeft dezelfde weg afgelegd. Want
de lezer is ook een hogepriester van het woord: hij viert het feest van de
auteur mee, en wil het verder uitdragen. Daarom ook is een bibliotheek een stil
museum van afgelopen feesten, en een bron voor weer nieuwe feesten: een boek
kan altijd opnieuw uit de rij ruggen worden gekanteld… terwijl beeld en film,
die snelle, actuele, bevattelijke cultuurdragers, al vlugger tot het verleden
gaan behoren. En 'verschoond' worden. Of uitgewist. Sommige lezers zijn zelfs
als het ware de predikers van een oeuvre. We denken hierbij aan bijvoorbeeld de
bekende Dickens-verslaving en de Sherlock Holmes-society's. En… eens lezer,
altijd lezer.
Die leesreflex kan nog
verhevigd worden precies onder het voorlopige bewind van het beeld. We worden
overspoeld door soap, door happy enders, door het fastfood van kant-en-klare
emoties en gevoelens. Een gezonde, wendbare, leergierige geest wil getraind blijven,
in plaats van bevestigd te worden. Rechttoe-rechtaan prenten (geweld, porno,
sentiment) vullen deze behoefte niet echt in. Eenzijdige voeding werkt
verslavend, is goedkoop en bovendien ongezond. Beweren dat het woord zich in
een 'Samizdat-situatie' bevindt, zoals vroeger de ondergrondse Russische pers,
is echter overdreven. Wat we wel kunnen stellen, is dat het stevig weerwerk
biedt. Het fastfoodsyndroom in de wereld van het boek is nog altijd wat het
vroeger (maar) was: kioskpolygrafie. Verder reikt het niet. Het gepubliceerde
en verspreide woord laat zich gewoonlijk van zijn betere kanten zien. De ziekte
van pulp, cliché, schematisme en middelmatigheid is des te duidelijker in de
wereld van het beeld, want iederéén kijkt, maar niet iedereen léést. We
schreven het al in de aanloop neer: scenario's bijvoorbeeld zijn in veel
gevallen jaloerse, stampvoetende halfzusjes van het oorspronkelijke, originele
verhaal. Ze zijn beide schoentjes kwijt. Vele zogenaamde beeldverhalen zijn dan
ook in een notendop samen te vatten. En dat is iets wat de lezer niet zoekt.
Want hij weet al lang dat er niets nieuws onder de zon is. Hij wil niet
onderschat worden. Hij kiest voor de positieve, gezonde complexiteit in het
woord- of het beeldwerk. Niet voor het verbrijzelende, gelijkmakende
prefab-seriewerk.
Een domein waar vragen in
verband met objectiviteit, betrouwbaarheid, middelmaat, cliché, massa,
trivialiteit… minder gesteld kunnen worden, en waar 'beeld' toch hoogst
belangrijk is, is dat van de beeldende kunsten (voorheen 'plastische'). Hoe dan
ook moet de lezer, als intelligent wezen tussen woord en beeld, met deze bij
uitstek 'beeldende' kunst te maken krijgen. Het succes van deze kunstvorm is
opvallend, en al sinds Cobra en de Vijftig-beweging stimuleren en propageren
sommige auteurs, beeldende kunstenaars en vooral theoretici (18) de coalitie
tussen woord en beeld. Dit bekende begrippenpaar leverde zelfs enkele titels
voor publicaties op (19). Het thema woord/tekst t.o.v. beeldende kunsten hebben
we al summier aangeraakt. Het is niet van het grootste belang in het kader van
de oprukkende beeldcultus, maar bepaalde aspecten voegen wel toe. Beeldende
kunsten bieden geen concurrentie met woord of tekst, maar dragen soms bij tot
geringschatting ervan. Het onbegrip van de beeldhouwer /schilder ten opzichte
van tekst en woord lijkt ons zelfs wetmatig te worden. Er worden twee talen
gesproken: we verwijzen hier alweer naar de docent Beeldende Opvoeding die we
in den beginne even lieten optreden. In den beginne was het woord, weet u wel.
Woord en beeld zijn twee totaal verschillende media. Ze bedienen zich echter
vaak van elkaar. Dichters laten hun werk al eens illustreren; schilders e.d.
plegen (laten plegen…) omtrent hun werk proza of poëzie. Soms krijgen we met
bijvoorbeeld erbarmelijke titelkeuze bij beelden of schilderijen te maken. Hier
wordt het woord echt als krikkemikkig vehikel ingehuurd. Te vaak wordt het
woord ongestraft misbruikt: als gratis uitleg, bij vernissages, bijsluiterig
gedoe in catalogi. De bekende (mondelinge en schriftelijke) hoogdravendheid die
daarin de toon voert, schaadt het woord. De lezer, liefhebber of schrijver zijn
er eigenlijk de dupe van. We hebben het dan nog niet eens over de elementaire
fouten tegen de spelling.
In beide gevallen (woord illustreert
beeld; en vice versa) dreigt ook het gevaar van uitleggerigheid. Ideale
combinaties, waar wederzijdse suggestie heilzaam opereert, worden zelden
gevonden, met uitzondering van het betere kinderboek. Het publiek heeft ook
altijd veel vlugger en makkelijker het experiment en het ongewone in de
beeldende cultuur aanvaard dan in de letteren. Zelfs het tweederangsproza in de
catalogi bewijst dit (cf. ook onze opmerking over het woord als paard van Troje
in de beeldende kunsten). Bovendien heeft de beeldende kunst enkele
ontegensprekelijke voordelen: de kortere aanmaakperiode, de onmiddellijke
zichtbaarheid, de eenmaligheid annex commerciële kracht, het universele (geen
vertaling nodig!). Het hoeft geen betoog dat de beeldende kunsten vooral
daardoor meer aandacht van het publiek krijgen. Het probleem dat zich hier
stelt, is dus van een andere aard dan in de meer triviale vormen van
beeldcultuur. Consumptie, massaliteit, cliché komen minder ter sprake. Wél
wederzijdse verhouding en respect. Hoe staan woord en beeld tegenover elkaar?
Wat hebben ze elkaar te bieden? Is het een geforceerde relatie? We willen niet
overdrijven, maar al te vaak krijgen we de indruk dat hierbij de lezende (en
schrijvende) mens weer met een boekje in een hoekje wordt gedreven. De
verkleinwoorden horen erbij. De ambachtslui van kleur, vorm, volume, lijn,
textuur, vlak en perspectief moeten dringend hun voertaal eens op het aambeeld
leggen. Uitleggerig, betuttelend, ingehuurd, mistig gefilosofeer dat als taal
moet doorgaan en het beeldend werk becommentarieert, doet geen goed aan woord,
tekst en boek. Het maakt dit medium antipathiek. Geringschatting en onbegrip
beiderzijds zijn er de gevolgen van. Dat is jammer voor het literaire woord en
het plastische beeld: twee volle neven van elkaar. De ene is niet ondergeschikt
aan de andere. Taal is ook kunst. Als ze een coalitie sluiten, gaat het woord
ook even mee richting museum of galerij, de sokkel op.
Tot dusver hebben we lezer ten
tonele gevoerd als volwassen mens, met uitzondering van enkele (positieve)
klanken over kinder- en jeugdboeken (annex illustraties). De lezer was echter
ook ooit jong. En zo zijn er nog heel wat potentiële lezers in de maak. Hoe zit
het met dat onderwijs, met die opvoeding tot lezen, luisteren, spreken, schrijven…
en kijken? Hoe wordt de maatschappij in de lessenroosters voorafgebeeld? (En
nog eens: what's in a word!?) Vele
zonden Israëls werden al op de brede rug van het onderwijs geladen: vervlakking
(20), onmondigheid, wereldvreemdheid, talenachterstand, onbekwaamheid tout
court, steriel specialisme, academisme, cultuurarmoede, gebrek aan engagement.
Werkt ons onderwijs creativiteit of clichévorming in de hand?
Bibliotheek werd mediatheek.
Theaterzaal werd videolokaal. In veel scholen die mee willen zijn, is de
infrastructuur eind vorige eeuw onder druk van de audiovisuele cultuur
aangepast. De vroegere slogan 'mondigheid' (die na de jaren '60 evangelie werd)
is vervangen door 'aanschouwelijkheid'. Educatieve begrotingen en budgetten
pronken nu vooral met projectoren, transparanten, laboratoria, computers en
schermen van allerlei aard. Richtingen waar getallen, cijfers en wetenschap
primeren op taal en woorden ('hippe' wetenschap volgens de smaakmakende
reclamejongens!), worden extra vertroeteld en begeleid. Het systeem van
clausulering in bijvoorbeeld het vroegere Vernieuwd Secundair Onderwijs
kanaliseerde de jongeren al bijna van kindsbeen af. Een afdeling Klassieke of
Moderne Talen werd een verdomhoekje voor enkele witte raven. En wat heeft het
'Eenheidstype' in het onderwijs met zich meegebracht?
Het boek als basisleermiddel
is nog niet geheel verdrongen. Vaak vult het de dvd aan, of de tablet. Of
betreft het een handleiding voor een computerprogramma. Het blijft echter
vechten voor een vorming die de totale mens tot ontplooiing wenst te laten
komen. Vakken als geschiedenis, aardrijkskunde, biologie en lichamelijke
opvoeding waren telkenjare weer de kandidaat-Barbertjes die wel eens zouden
kunnen hangen. Nu zijn ze meestal al gekluisterd in een cluster. De opvoeding
tot woord, taal en literatuur zelf kon ook niet op veel sympathie rekenen. Hoe
vaak horen we niet verzuchten dat de liefde tot de letteren (poëzie, proza,
zelfs het schrijven van een brief) al in de kiem werd gesmoord door
achterhaalde leerplannen, handboekenellende, fossiele bloemlezingen en leraren
die zelf niet meer wisten hoe ze teksten in de klas konden introduceren? Wie
herinnert zich ook niet het opgelegde geheugenwerk als er al eens een 'vers'
opdook? De dichter Herman De Coninck verwoordde het eens bevattelijk: "Toen ik ooit lesgaf, poëzie, aan
jongens die daar helemaal niet om gevraagd hadden, was de eerste vraag: moeten
we dat kennen voor het examen? Nee, voor het leven, zei ik. En de tweede vraag was: waartoe dient
dat dan? (. . . ). Deze wereld wordt
verpest door utilitarisme, als iets
niet meteen winstgevend is, deugt het niet" (21).
School en onderwijs spelen
altijd in op de behoeftes van mens en maatschappij. Overacting is echter vaak
het euvel geweest. Toen het geschreven woord nog hoogtij vierde als
communicatie- en expressiemiddel werden scholieren verplicht om gedichten te
schrijven. (In de vroegere 'Poësis' bedroeg dit ten minste twee per jaar). Na
de jaren zestig waren de spreekbeurt en de dialoog aan de beurt, onder invloed
van de eis tot inspraak, democratie, mondigheid. Ook het treintje van de
vreemde talen ('luisteren en spreken'!) werd daaraan gekoppeld. Onder het
huidige beeldbewind moet iedereen op computer kunnen werken en noties van 'knoppen'
allerhande hebben. Een outsider is iemand die niet op het net zit. We kunnen
ons niet van de indruk ontdoen dat het onderwijs tot driemaal toe overreageerde
op maatschappelijke impulsen of eisen (…die vooral via ouderparticipatie in het
schoolbestel werden/worden geformuleerd…). In het kader van werkgelegenheid
valt dat natuurlijk te begrijpen.
Welke opleiding of educatieve
richting levert heden ten dage nog de 'totale' mens af? Geen enkele. In verband
met de heersende beeldcultuur wordt dit des te duidelijker. In
wervingsadvertenties in de landelijke kranten worden nog zelden
'menswetenschappers' gevraagd. De wereld van vandaag heeft specialisten nodig
die op de spits gedreven deeljobs wensen te doen, al dan niet partieel begaafd.
Woordcultuur wordt verwezen naar het kolommetje 'vrije tijd'. Je moet al geluk
hebben om er je brood mee te verdienen, en aanvaarden dat je onderbetaald
wordt, in vergelijking met de informaticakinderen.
Als het onderwijs vernieuwend
(eigenlijk hérnieuwend) en vooruitziend wil zijn, dan kan het enkele zeer
concrete doelstellingen weer oprakelen. 'Weer' oprakelen: zonder ongezond retro
te prediken moet de school als dienstenverlener aan de maatschappij algemeen
ontwikkelde mensen afleveren. Dat geldt ook voor wie doorstroomt naar het hoger
onderwijs. Het specialisme op één terrein, dat gewoonlijk leidt tot armoede op
andere terreinen, moet worden afgebouwd. Het kijken naar, decoderen van en
werken met beelden moet weer samen kunnen gaan met luisteren, schrijven,
spreken, lezen en bewegen. Het boek mag weer nadrukkelijk worden
geïntroduceerd. Eender welke beeldband mag (net zo min als het gesproken of
geschreven woord) geen doel op zich worden, maar een middel. Het is een cliché,
maar die is waar. De mediatheek en de computerklas mogen blijven bestaan, naast
de (liefst aanpalende) bibliotheek, die oude, maar nimmer weg te cijferen
denktank in eender welke opleiding. De lezer moet, kortom, tijdens die
hoogstbelangrijke jaren van zes tot achttien, de kans krijgen met woord,
teksten, boeken en taal in aanraking te komen. En soms in aanvaring: ook de
schok van de verandering werkt heilzaam. We vermelden het nog even: de recente
Vlaamse en Nederlandse kinder- en jeugdliteratuur heeft al prima werk geleverd.
Het initiëren in de wereld van het woord is al net zo belangrijk als het leren
omgaan met beelden. Net zo min echter als de school schrijvers moest vormen,
moet ze nu schermers afleveren. Beeldbuizerds. Het aanvankelijke lezen kweekt
alfabeten; de lessen taal kweken lezers. Het gaat om een attitude, zoals het
willen foutloos spellen en het willen beschaafd spreken.
In verband met woord en beeld
kan de boodschap dus duidelijk zijn: geef ons leraren die zelf graag lezen, en
geef ons leraren die kabelgevoeligheid en non-verbale communicatie aan kunnen
brengen, om het klakkeloze kanalfabetisme in te dijken, om kwaliteit te
herkennen en om trivialiteit te bannen. Om het even karikaturaal te stellen:
laat elke leraar een genuanceerde Marten Toonder of Annie M.G. Schmidt zijn.
Laat elke bladzijde en elk scherm voor de helft beeld en voor de helft tekst
zijn. Paradoxaal genoeg behelpen we ons hier, bij wijze van schrijven, met zo'n
rigoureus schema. Zo verwijderen we ons al een fikse stap van dat andere
schematisme, die ziekte die het denken belaagt en alles boudweg opdeelt in
rechts en links, goed en kwaad, wit en zwart, oud en jong. Dan bevinden kijker
en lezer zich écht 'tussen' woord en beeld, ieder met zijn eigen klemtonen,
zonder dat het hangen of wurgen wordt. Aanschouwelijkheid en theorie, kaart en
legende, medicament en bijsluiter, video en leerboek, film en verhaal spelen op
elkaar in: je bent wat je zegt, je bent ook wat je toont, maar je bent vooral
hoé je het zegt en/of toont.
Dat kan worden geïllustreerd
door het volgende mundiale schoolvoorbeeld. De Amerikaanse zakenman Ted Turner
heeft zijn les goed begrepen. CNN, Cable News Netwerk, is er door hem. Zijn
geesteskind omspant de hele wereld. Het combineert woord en beeld in een ideale
dosis. CNN is 'hot on the spot', 24
uur op de 24, in 91 landen. 'Het is niet gebeurd als wij het niet brengen'
luidt hun ietwat opgeblazen devies. Het is wel een beetje zo. Deze
etmaal-beeldservice van CNN wordt geschraagd door het bijzonder positieve
evangelie van Turner. In zijn persoonlijke tien geboden ontbreekt namelijk het
woord 'wereldvrede' niet. Het is al zo ver gekomen, dat de wereldleiders en
politici met elkaar communiceren, vaak rechtstreeks, via Cable News Netwerk.
Velen zijn ook persoonlijk bevriend met topmensen van deze nieuwsdienst.
Natuurlijk. CNN is een hoopgevend fenomeen waar het beeldcultuur betreft. Het
concrete niveau van Orwell's '1984' (de beeldmediaoverheersing) wordt hier
positief vertaald: beeldheerschappij in dienst van de (wereld)vrede. Het
abstracte Orwell-thema (angst en tirannie via media) is gelukkig (nog?) niet
gerealiseerd. Het komt eropaan dat het machtige medium 'beeld' door de juiste
handen worden bediend. CNN biedt een gezond, intelligent tegenwicht voor Star-Warsgigantisme
en Bildzeitung- & Spiegelverlakkerij. Door hun manier van berichtgeving
staan ze zelfs met de Wall Street Journal bovenaan de lijst 'meest
geloofwaardige media'. Spreken, luisteren, schrijven, lezen en kijken zijn er
in hoge mate belangrijk. Jaren geleden gebruikte George Orwell het woord om te
anticiperen op een wereld die door het beeld beheerst, gedicteerd en
geterroriseerd zou worden. De Orwelliaanse nachtmerrie is door bijvoorbeeld CNN
tot droom omgebogen. Een dagje kinderboerderij (Animal Farm?) is leerrijk, leuk en interessant. Een dagje
nieuwsagentschap zou dat ook zijn… misschien na lectuur van '1984', terwijl ondertussen
deze eeuw haar Lentefeest al heeft gehad/haar Plechtige Communie al heeft
gedaan.
De lezer van Orwell (die
wellicht ook Bordewijk leest) zag zijn probleem dus al tamelijk vroeg in de
twintigste eeuw verwoord. Net niet te laat, dus. Fictie bleef echter tot nu toe
fictie. Het beeld (en zijn vele toepassingen) creëerde niet echt een nieuw probleem;
het maakte wel een oud probleem duidelijker: dat van de trivialiteit. En het
ontnam het woord zijn centrale positie. Een roman bijvoorbeeld heeft niet meer
die invloed als hij vroeger had, terwijl het televisiejournaal belangrijker is
geworden dan de krant. Beter dan de herinnering aan het woordgeweld van de
Vijftigerdichters is die aan het Cobrabeeldgeweld overeind gebleven. In het
collectieve geheugen beklijven beelden nu eenmaal beter dan woorden. De lezer
hoeft echter niet te mopperen. De cultuur van het boek heeft onmiskenbaar zijn
plaats nog niet verloren. Het woord bevindt zich ook in een stroomversnelling.
Spelling kreeg twee keer een beurt boven de put (1995, 2005). De Taalunie haalt
af en toe de krantenkoppen. Niemand kan naast de smaakmakerij rond de
Boekenweken of Boekenbeurzen kijken. Geen krant of weldenkend magazine, of het
heeft zijn recensierubriekje annex bestelijsten. Overlevende uitgeverijen en
boekhandels maken werk van hun product. De 'Dikke
Van Dale' kreeg een facelift. De Algemeen Nederlandse Spraakkunst stelde
orde op zaken wat grammatica betreft. De pijn en het puin van een op drift
zijnde moedertaal worden de laatste decennia dus ietwat gelenigd resp. geruimd.
Het is nog niet je dat, maar het komt.
Lezen wordt soms ook, mede
door de media, opgekrikt tot een internationaal avontuur. Ik heb het nog niet
eens over de Da Vinci-code. Het ter
hand nemen van Salman Rushdie (De
Duivelsverzen), Umberto Eco (De Naam
van de Roos) en Oriana Fallaci (Inch'Allah)
is een daad van grensoverschrijdende bevestiging. Dat is ook een nieuw, recent
verschijnsel, waar de beeldcultuur zeker toe bijgedragen heeft. In twee van de
drie gevallen heeft het woord daarenboven rechtstreeks met politiek en/of
religie te maken (Fallaci en Rushdie schrijven allebei over het Oosten en de islam),
terwijl Eco de semiotiek of de leer van de tekens populariseert, graag een reis
in de tijd terug maakt en de aandacht voor klassiekers weer op gang trekt. Hier is het woord sterk, in tegenstelling tot de
verzuchting uit 1958 van de Franse schrijver Michel Déon: "Ces dernières années la politique avait trop fait de mauvaise littérature et la littérature de
mauvaise politique" (22).
Geruggensteund door de media (…dat
zal dan vooral beeld zijn…) kan het woord een machtig wapen zijn, of onderwerp
van hevige discussie. Het is, als fictie, als kunstuiting, ook extreem: het
heeft zijn voor- en tegenstanders, plus een grote schare ongeïnteresseerden. De
draagwijdte van het non-fictieve woord dan wordt treffend vertolkt door Michel
de Montaigne, de vader van het essay: 'La
plupart des occasions des troubles du
monde sont grammairiennes' (23). Deze uitspraak is, in handen van de
beeldadepten bijvoorbeeld, een gedroomd alibi voor de moord op het woord. Voor
de 'homme/femme des lettres' echter heeft zij een dubbele betekenis: het woord
is machtig, maar ook erg onvolmaakt. Dit is geen constatering die ons uit doet
kijken naar een ander medium. Het is wel een 'uitdaging', om maar eens een
cliché als een kathedraal te gebruiken. En een besef: het wordt verwoord in een
boutade die even ontwricht en daarna het denken in en met en door taal verder
begeleidt. Een medium als Cable News Network (waarvoor zelfs de verlichting 's
nachts op het Rode Plein in Moskou bleef branden) heeft woord en beeld in die
mate met elkaar verzoend, dat de parabolische trouvaille van Montaigne aan
kracht inboet. Maar hij krijgt dan wel weer gelijk waar het Rushdie en de
Duivelsverzen betreft… ofschoon fanatici en fundamentalisten altijd en overal
slechte lezers en verstaanders zijn.
Het evangelie van Turner en
CNN verder belijdend, zouden we kunnen stellen: beelden zijn in staat
wereldwijde problemen op te helpen lossen. Zo heeft het beeld als medium een
hele grote rol gespeeld bij de topontmoetingen Reagan/Bush sr./Gorbatsjov/Bush
jr./Poetin (annex wereldontspanning). Ook de (letterlijke en figuurlijke)
afbraak van de Berlijnse Muur kon mundiaal via beeld meebeleefd worden. Dit
zijn twee voorbeelden waar het woord toch wel eventjes te kort schiet. D.w.z.
(paradoxaal genoeg!): dialoog moet ook in beeld worden gebracht. Schriftelijke
of mondelinge nieuwsgaring alleen zou hier onvoldoende zijn. In den beginne is
het woord, dan volgt het beeld, die het hard maakt. Woord en beeld hebben elkaar
nodig: beeld als bewijs van geven woord. Zién is echter ook geloven: een louter
schriftelijk ooggetuigenverslag haalt het zelden van de camera-te-velde. Zo
lijken woord en beeld telkenmale in een mariage de raison verstrengeld te zijn.
Waar het informatie en nieuws betreft, kunnen ze niet zonder elkaar. Als het om
autonome uiting gaat, om 'voertuigen van gedachten en ideeën', lijkt een keuze
gemaakt te moeten worden: lezen we of bekijken we het?
De 'dappere, nieuwe lezer'
werd dus vooralsnog niet door Big Brother in een samizdat-situatie gedwongen.
Hij bedient zich wellicht vlot van woord én beeld. En dat woord heeft, vooral
voor de goede verstaander, onder invloed van (de mogelijkheden van) het beeld,
ook een facelift ondergaan. De belagers van zowel woord als beeld vatten we
samen als soap, trivialiteit, kanalfabetisme, pulp, schematisme. Het gaat niet
om een keuze tussen woord en beeld, maar om de eeuwige strijd tussen kwaliteit
en onbenul, schrijven en opschrijven, gelaagdheid en eenduidigheid. Opvoeding
en onderwijs spelen natuurlijk een belangrijke rol. Een klasbibliotheek
bijvoorbeeld kan een prima, 'onzichtbaar' intentioneel manoeuvre zijn: we
vinden er naast de 'moeilijke' Paul Biegel ook de 'makkelijke' veelschrijfster
Enid Blyton. Dan gaat het erom het betere te herkennen, door vergelijking. En
dan gaat het er verder om, het betere te blijven lezen en zelf op te sporen:
elk goed boek is een spoorslag voor weer een ander goed boek. Het is een
schoolvoorbeeld dat te velde hier en daar wordt toegepast, met succes: intentie
geslaagd.
Ofschoon het laatste decennium
bijvoorbeeld het receptieonderzoek aandacht kreeg (de lezer als centraal
figuur, wie leest wat en hoe en waarom?), zullen we de lezer nooit duidelijk in
beeld krijgen. Echte lezers zwijgen immers. Ze vormen het stille legertje van
sympathieke eenlingen. Zoals hun boeken leiden ze een solitair, maar ook een
stilzwijgend solidair leven. We kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat het
aantal manschappen niet verminderd is. Integendeel. Het geweeklaag over de
blitzkrieg van de beeldcultuur ('ze lezen niet meer') is overdreven. Vooral de
kinder- en jeugdliteratuur zit in de lift. Het onzalige fenomeen van het
Winkler-Prinsmeubilair ruimt plaats voor de beduimelde, dus gelezen collectie.
Actuele woord- en taalthema's krijgen aandacht in de pers: reacties op het
Vlaams-Nederlandse tv-programma Tien voor Taal en de rimpelingen rond de
verplichte literatuurlijst voor middelbare scholen in Nederland getuigden
daarvan. Voor? Tegen? Er gebeurt wat! Ook aan de bewusteloosheid van de Vlaamse
literatuur werd iets gedaan. Het nest dat vroeger zo 'gaarne' werd bevuild,
krijgt een beurt. We exporteren al eens een ei eruit: literatuur. En af en toe
wat beeld: onze cineasten zorgen daarvoor.
En zo vervaagt de stem van de
docent Beeldende Opvoeding weer: 'De
analfabeet van de toekomst is hij…'. De boodschap was goedbedoeld. 'Mooi
gezegd', dacht de helft van de klas, en ze lazen in stilte verder, boek op de
knieën, niet verblind door beeld, en gecharmeerd door het woord. En ze
slaagden, met onderscheiding. Jaren na Huxley, jaren na Orwell. Want in den
beginne was het woord.
(XX)
NOTEN
(1) F.C.Maatje, Literatuurwetenschap. Grondslagen
van een theorie van het literaire werk, A.Oosthoek's uitgeversmaatschappij NV,
1970, pp. 75-79.
(2) Erasmus, Lof der Zotheid (Laus Stultitiae,
mr. dr. J.B.Kan, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1898), vert. A.J.Hiensch,
uitg. Het Spectrum BV, Utrecht-Antwerpen (I,1969), pp. 94-95.
(3) M. De Smet, Een semiotische analyse van de
poëtische tekst, KUL Leuven, 1978, pp. 60-61.
(4) M. Schipper, Realisme. De illusie van
werkelijkheid in literatuur, uitg. Van Gorcum Assen - Orion Brugge, 1979, p. 3.
(5) M. Schouten, Studio Voorland, roman, uitg. De
Bezige Bij, Amsterdam,1990.
(6) Ibid., p. 11.
(7) Ibid., p. 72.
(8) Stemmen van tekenaars, in: De druiven zijn
zoet. Zeventien stemmen over het kinderboek, (red.) An Rutgers van der
Loeff-Basenau, uitg. Wolters-Noordhoff BV, Groningen, 1976 (III), pp. 142-157.
(9) J. Griffioen en H. Damsma, Zeggenschap, uitg.
Wolters-Noordhoff BV, Groningen, 1978 (II), p. 341.
(10) Poëzie en Beeldende
Kunst. Een thematische bloemlezing uit de Nederlandse poëzie vanaf de 16de eeuw
tot heden, K. Porteman en H. Brems (samenst.), uitg. Acco, Leuven, 1979.
(11) F. Verbruggen, Wie is
bang voor Flanders' Technology?, in: Ons Erfdeel (XXVIII, 4, Sept.-okt. 1985),
pp. 483-491.
(12) Ibid., p. 483.
(13) We ontlenen het woord
'treurbuis' aan Gerrit Komrij.
(14) Bedoeld wordt hier het
VTM-programma 'Sanseveria'.
(15) Herman De Coninck, Over
de troost van pessimisme, essays, uitg. Manteau, Antwerpen, 1983, p. 20.
(16) Term in de zomer van 1990
door Knokse burgemeester graaf Lippens gebruikt. Spottend voor 'eendagstoerist
die niks spendeert in de lokale horeca'.
(17) I.v.m. literaire teksten
verkiezen we de termen 'fictionaliteit - fictioneel' boven 'fictie - fictief'.
Dit laatste begrippenpaar doet te veel denken aan 'leugen', 'uitgevonden', 'per
se als waarheid opgediend, maar leugenachtig'.
(18) Erik Slagter wijdde veel
publicaties aan dit thema. Enkele voorbeelden: De gekooide vogel en zijn
kleuren: Hugo Claus, dichter bij de schilders, in: De Vlaamse Gids, okt. 1972,
Antwerpen. Voor Ons Erfdeel schreef hij herfst 1970 over schrijver-schilder
Lucebert. In het januarinummer van Streven publiceerde hij in 1972 In het teken
van de taal: Gerrit Kouwenaar en Constant Nieuwenhuys. Nog artikelen volgden.
Voor Manteau verzamelde hij in 1980 een serie teksten van Claus onder de titel
Ontmoetingen met Corneille en Karel Appel.
(19) Woord en Beeld. Drie
strekkingen in de Nederlandse poëzie en de schilderkunst na 1945, (red.) P.
Thomas, uitg. Lannoo Tielt-Amsterdam, 1980. E. Slagter, Tekst en Beeld. Cobra
en Vijftig, een bibliografie, uitg. Lannoo Tielt-Amsterdam, 1986.
(20) Kreuners-zanger Walter
Grootaers schoof anno 1990 zelfs de ongezonde VTM-manie rond 'Tien om te zien'
in de schoenen van het onderwijs. Enkele maanden later stond hij echter met
zijn groepje alweer op VTM-podia: de ban was blijkbaar gebroken.
(21) Herman De Coninck, ibid.,
p. 7.
(22)
Michel Déon, Les gens de la nuit, uitg. La Table Ronde, Parijs, 1958, p. 114.
(23)
Michel de Montaigne, Oeuvres (1595), Editions Pléiade, Parijs. J. Plattard,
Montaigne et son temps, Parijs, 1933.
(XX)
Duizenden boeken. Vele beelden.