APPARTEMENS
APPARTEMENS
Joris
Denoo
De appartemens als individuo
Ik heb benul. Ik doe nog niets. Maar er is wel wat aan
de hand. Dat besef ik wel. Om me heen kijkend, voelend, luisterend, proevend en
ruikend detecteer ik onophoudelijk elementen die me noodlottig kunnen worden.
Een barst in een muur, een loszittende dakpan, een verdwaalde kogel, een
uitdijende cel, een gasgeurtje, een getal te weinig, een duimbreed te kort, een
visgraat, een luchtbel, een cijfer te veel, een komma te kort… kunnen de
klakkeloze dommekrachten vormen waarvan het noodlot zich bedient. Het lot zit
‘m in het detail, maar het noodlot doordrenkt ook tijden en ruimten. Bovendien
kan de ene mens voor de andere noodlottig zijn, terwijl dat dan net voor
eerstgenoemde diens geluk kan betekenen. Voorwaar: de mens is een loteling,
overal en altijd. En dat benul vormt het eerste besef van depressie.
Maar ik kan ook essayeren. Ik hoef niet per se die
foeilelijke groepsfoto te zien, maar ik kan wel kijken naar wat er buiten het
kader ervan toen is gebeurd. Zoals ik tussen de regels van een gedicht kan
lezen. En ik kan zelf ook opzij kijken bij het ondergaan van zo’n groepsfoto,
of er doodgewoon niet willen opstaan. En dat benul vormt mijn eerste besef van
expressie. Altijd een beetje opstand, weet je wel. Maar eerlijk.
Opdat niet alles tegelijk zou gebeuren, vonden we de
notie tijd uit. Enige orde op zaken,
gemakshalve chronologisch, was meer des mensen dan van nature. In al onze
ijdelheid meenden we die tijd te kunnen beheren en beheersen door hem aan
wanden op te hangen, om onze polsen te binden of hoog in torens te installeren.
Zo knullig onbenullig: de tijd in mootjes hakken om die te kunnen overzien.
Zonde van die ene seconde!
Adempauze.
Ook het element ruimte
kreeg in de loop van de (chronologische) geschiedenis een aantal facelifts. Enige bewegingsvrijheid drong zich op,
al zouden territoriumgedrag en grensgevallen zich al heel vlug voordoen. De
wereld werd later een mondiaal dorp, jawel, maar in elk straatje en op elk
pleintje wordt nog gevochten.
Ademruimte.
Tijd genereert leeftijd, zegge en schrijve: ouderdom.
Lot dat we niet in de hand hebben. Het is onmogelijk vele jaren aan het leven
toe te voegen (een ouderdom van 150 mensenjaren zal de grens zijn); het is
alleen de kunst leven aan de menselijke jaren toe te voegen. Een ader gaat net
zolang mee tot het vege lijf er genoeg van heeft. Taant de expressie naarmate
we steeds meer leeftijdskapen ronden? Dimt het benul?
Ruimte creëert afstand annex de noodzaak aan snelheid.
Lot dat we evenmin beheersen. We hebben de techniek op dat vlak nog niet
voldoende in de hand. Het begrip risico
komt hier veel vaker onverwacht uit de bocht opdoemen. Het wiel en de trap zijn
geëscaleerd. Mars is in zicht. Binaire nullen bepalen veel. Het benul groeit.
Het (nood)lot is onbeheersbaar en maakt deel uit van
het leven, dat tot nader order van dat lot gelijkmoedig of gelukkig kan verlopen.
Pas na het toeslaan van het noodlot, beseffen we dat we in een gewoonheid
vertoefden die ons onbewust gelukzalig maakte. ‘Een mens is goed omdat hij
niet slecht is,’ verzuchtte Oblomow ooit, horizontaal gelegen. Parafraserend
zouden we kunnen stellen: een mens kent geluk pas bij niet-geluk. Oblomow is
een van de grootste onbenullen uit de literaire geschiedenis, met een
ontstellend gehalte aan expressie op zijn actief.
Levert het ruimtelijke noodlot anderzijds iets op?
Nou, ballingschap verschafte wel eens nieuwe inzichten. De nomadische mens werd
er niet dommer op. Maar je zult maar ter aarde geworfen worden in een sloppenwijk of als elfde koter in een
mijnwerkerswoninkje in de Borinage. Of door ziekte of gebrek verbannen worden
naar je werkkamertje.
Levert het tijdelijke noodlot anderzijds iets op? Tja,
bent u geboren en getogen op een interessant tijdsscharnier? Maakte u bewust
het meest bepalende decennium van uw eeuw mee? Bent u loopgraafsoldaat uit De Groote Oorlog, cocktaildrinker uit de
roaring twenties of stond u eind
jaren zestig op de barricades in Parijs? Bent u als schrikkelkind pas om de
vier jaar eens jarig?
Noodlot, lot, voorbeschikking. In sommige gevallen
genereerde het lot van één iemand geluk en voldoening voor vele anderen. In
andere gevallen deden zich bijna schilderachtige, alleszins romantische
gevallen van voorafbeelding voor.
Shelley stierf eenzaam in een woest tempeest. Tolstoj
gaf net als zijn Anna Karenina de geest op een spoorwegstation. Rilke zou
overleden zijn aan de gevolgen van een doornprik van een rozenstruik. Virginia
Woolf koos het water als eindbestemming, met stenen in de zakken en bezwaard
gemoed: het geluid van water is de basstoon
in haar teksten. Esopus had een bochel en werd de vader van het fabeldicht.
Homerus was blind en schiep een formidabele wereld. Erasmus leed aan jicht en
bleef noodgedwongen binnenskamers voor zijn Lof
der Zotheid. Ronsard was doof en werd de recordhouder van de welluidendheid
in de Franse bellettrie. Andersen was aartslelijk, wou het theaterpodium op,
maar schreef uiteindelijk sprookjes. En, last but not
least: Montaigne trok zich op 37-jarige leeftijd met een ernstige nierkwaal in
zijn torenkamer terug om een ‘zelfportret’ te schrijven. (Misschien ook uit
ontgoocheling over de wereld en in een poging zichzelf in die wereld te
definiëren? Immers: La plupart
des occasions des troubles du monde
sont grammairiennes.) Hij werd de aartsvader van alle ‘probeersels’.
Eeuwen later zou Anton van Duinkerken schrijven: ‘Zo is de mens gebouwd, dat zijn ellendige
gebreken dikwijls de voorwaarden worden tot zijn schitterendste heerlijkheid.’
Wij voegen daaraan toe: … voor de
anderen. Is het immers niet dankzij de Ballade
van Arie Hop (John O’Mill) dat duizenden Hollandse kindjes van de
vreselijke nagelbijtdood zijn gered?
‘Aanhoort
het noodlot, fel en wreed/ van een kind dat op zijn nagels beet.’
Voorwaar: perfectie is saai. Dat eerlijke benul
genereerde al menig meesterwerk.
Een speling van dat lot mag allicht worden begrepen
als een gebrek aan bevattings- en incasseringsvermogen bij de mens. Nou: gebrek
aan benul, dus. ‘Positief’ gezegd en geschreven: onbenul. Het woord ‘speling’
vertolkt ons onbegrip en onze onmacht ten opzichte van voldongenheid… en van de
willekeur van deze voldongenheid. Het degradeert het lot tot iets grilligs. Ook
de natuur kent haar door de mens toegedichte speling – dan ontpopt ze zich in
noodlottige gedaantes: ziektes en natuurrampen zijn misschien de twee sterkste
dommekrachten waarvan het noodlot zich bedient. Desgevallend of desgewenst kan
Lot dan met een hoofdletter worden geschreven, rijmend op of met God. Dat
hoofdletterlot zal een fatale bliksem niet toeschrijven aan een botsing tussen
overspannen wolken, maar aan een boze God die met zijn lastoestel de gaten in
de ozonlaag weer dicht probeert te schroeien. We zorgen er wel voor dat er ons
altijd iets boven het hoofd hangt. Onze onbenulligheid is te groot. We doen
daar iets aan. We maken ons klein en geloven in iets groots. Maar misschien
vergeten we dat ons vergrootglas ook de feilen en fouten mee vergroot.
Er zijn dus loffelijke pogingen. Lotelingen hopen
altijd op het goede getal, op geluk. Het is verslavend. De ruimtevaart probeert
aan het lot van de zwaartekracht te ontsnappen. (Vallen, epilepsie zijn zo
werelds). Scalpel en medicijnen proberen lotgevallen te bezweren die haaks
staan op de menselijke conditie van gezondheid. (Epidemieën zijn zo des
werelds). God met een hoofdletter wordt aangeroepen wanneer de rede radeloos
wordt ten opzichte van onmenselijke machten. (Goden zijn nochtans jaloers op
stervelingen).
Kan men zich dan wapenen met zoiets als vrije wil? De
vrije wil van de mens bestaat misschien alleen hierin dat we zaken kunnen
toeschrijven aan het (nood)lot, en aan spelingen daarvan. De vrije wil is zo
breeddenkend te aanvaarden dat we niet alles in de hand hebben. De vrije wil is
ontroerend menselijk, en flaneert, soms pretentieus en opzichtelijk, soms
tolerant en bescheiden, op de catwalks van pessimisme en optimisme. Maar eigenlijk bewandelt de vrije wil
een derde circuit. De vrije wil meent namelijk rekening te houden met alle seizoenen
in één keer. De vrije wil weet: Versace stippelt die bepaalde lijn uit, omdat
de mode wil dat het weer lente wordt. De vrije wil weet ook: nooit zal een
enkele boom, een enkel blad rekening houden met Versace. Toch is hij een van de
koningen van het benul.
Alleen enkele voortekenen behoeden ons ietwat voor
voldongenheden. Het is passend en goed daar benul van te hebben. Dieren zwijgen
stil bij naderend onweer. Bepaalde honden voelen een epilepsieaanval bij hun
baasje aankomen. Sterren, de vlucht van de vogels en wind schijnen gelezen te
kunnen worden. Een knipoog, een vlinderslag, een fluitsignaal, een bel, een
profetie, een getal, een gebaar kunnen bepalend zijn. En een oud spreekwoord
bij de Toeareg zegt:
Als
de weg bochten begint te maken, is de koning oud geworden.
Knullig toegeven, bezweren of negeren? Hoe groot is
mijn benul? Hoe klein is mijn onbenul? Het is mijn lot dat ik niet zeker weet
of er zoiets als noodlot bestaat. Stel dat noodlot zin heeft, en bestaansrecht,
dan moet er een ander woord voor worden bedacht. Het blijft essayeren. Expressie.
Depressie. Ik doe er misschien iets aan. Ik heb benul. Eerlijk is niet altijd
heerlijk, maar duurt het langst.
Daarom, toegegeven, voorwaar: de mens is een loteling.
Van alle niet-geborenen is hij ooit de uitverkorene geweest om als loteling te
leven. De borstentorser als niet-man; de teelballentorser als niet-vrouw. Hij
(m/v/x) is de gelukzak bij uitstek. Zoals hij zijn er zoveel. Hij is een
appartemens. Zijn geboorteschreeuw is een persbericht van angst, verbazing en
geluk. Zijn getalletje wordt getrokken en daar is reeds zijn eerste
lotgevalletje. Zijn avonturen kunnen een aanvang nemen, in het gezelschap van
zijn lotgenoten. De stomme gelukzak. Het onbenulletje. Als hij/zij/het wat
geluk heeft: het individuo. Wordt het benul of onbenul?
Outtro over een lelijk woord
Benul
klinkt
niet fraai. Het ziet er ook niet uit. Het is het ongetalenteerde stiefzusje van
besef. Het is het stoute broertje van inzicht.
Het opperste staaltje van benul vond schrijver dezes
verwoord in een tekst uit 1938. Hij is van de Nederlandse dichter Roland Holst.
Nog nooit heb ik een betere formulering gevonden in verband met het
verschijnsel ‘dichter’, die de echte koning van het hele gamma is: van benul over idee en notie en kennis en verstand en bevattingsvermogen
tot inzicht. Holst stelt dat te
midden van de meeste mensen, die zich reeksgewijs naar karaktersterke
voormannen schikken, zich afzonderlijke aanwezigen bevinden.
‘Het
zijn wezens, die als het ware vanuit een ijler en volstrekter leven in deze
wereld kunnen doordringen en er zich handhaven door een tot hier geborene in te
varen nog voor de vorming van de korst, die karakter heet, begonnen werd. Zij
gaan, tegelijk hevig en droomzwaar, hier om, helder of duister, in ons midden
of afgewend, en leven – al is het maar in verhalen – naderhand voort in de
wereld of in een dorp, of maar in een straat. Soms verschenen zij als helden of
als heiligen, soms als bozen; zij leven zonder karakter te vormen, enkel als
verzichtbaarde wezens van buiten uur en feit, luide of stille bezetenen, en
kunnen, vaak nog door de herinnering, die zij nalaten, velen uit het
reeksgewijze bestaan losrukken en onverschillig maken voor karakter of aanzien,
hen verterend in de hoge koorts van het heimwee naar de gebieden waar zij
vandaan komen. Heimwee, want bij elke wieg heeft een deur opengestaan, al was
het nog zo kort en op een kier, naar wind en licht buiten de tijd.’
Als dat geen geniaal verwoord benul is. Ik dacht het
wel: dat er nog iets anders aan de hand is. Ik besef het meer dan ooit.