MIJN MEESTERS
MIJN MEESTERS
Joris Denoo
Meester Gilbert was de vreselijke man die mijn eerste
leerjaar in de basisschool dirigeerde.
Ik heb het over eind jaren
vijftig – begin zestig. Ik had dat, zelf een uk op tafelhoogte zijnde, toen nog
niet door, maar mijn eerste ‘grote’ meester was een onderdeurtje dat met
rechtopstaande haren amper 1 m 60 hoogte bereikte en zo mager als een
sprinkhaan was. Mocht Bellewaerde al bestaan hebben, hij mocht ‘voor niks’
binnen. Een ideale limbodanser. Waarom ik hem een vreselijke man vond? Meester
Gilbert deed ons naar voren komen om verzen te declameren. En dat was nou net
mijn trauma uit de papschool bij zuster Serafien geweest: dat we godgenageld
alleen voor de klas liedjes moesten zingen of gedichtjes moesten voordragen.
Meester Gilbert, een amateur-toneelspeler van het betere allooi (zijn
toneelkring won enkele keren het nationale Landjuweel), acteerde ook zelf de
lessen Gewijde Geschiedenis. Het passieverhaal blijft nu nog in mij nazinderen,
met de oranje illustraties erbij. Mijn geloof is er echter niet groter door
geworden, wel mijn fascinatie voor verhalen. Wie iets goed deed, kreeg een
doopsuikertje. Soms moest je dat dan weer inleveren, omdat het niet goed bleef.
Vier stokjes aan je m bijvoorbeeld. Of een inktvlek. Dan was dat doopsuikertje
al half gesmolten. Je moest het immers bewaren: je mocht je beloning alleen
maar verorberen tijdens speeltijden. Naast mij in de bank zat een roodharige
dikkerd met duizend sproeten en een roze velletje. Soms haalde hij onverwacht
maar stiekem zijn piemel uit. Dan moesten we lachen. Helemaal vooraan was
Jozef-met-het-brilletje geparkeerd. Hij leek dom te zijn. Zag hij niet goed?
Godverdomme, niemand besefte het: eigenlijk was Jozef een beetje doof. Jaren
later kwam er op de plek van de toenmalige basisschool een PMS-centrum, nog
veel later CLB genoemd. Daar hadden ze kunnen ontdekken dat Jozef wat doof was,
en niet blind, en niet dom. Het waren harde tijden. Ik was de tweede van de
klas, achter het zoontje van de dokter. Mijn prijsboek had als titel: Van een
konijntje en een ei. Een kieken wou haar ei niet uitbroeden. Dan maar het
konijn ten tonele gevoerd. Paul en Margreet kochten een konijn op de markt. Op
de prijsuitreiking van de eerste leerjaren werd de film Bambi vertoond. Mijn
eerste leerjaar? Angst.
Meester Vandecasteele (ik ben zijn voornaam vergeten. Norbert?) kleurde mijn tweede leerjaar van de basisschool aangenaam in.
Ik begon me eindelijk goed
te voelen. Hij was jong. Elke ochtend kwam hij op school toe met een scooter,
van ergens héél ver. Hij was een beetje Elvis Presley (hoewel wij die naam niet
kenden). Er stond een steenkolenkachel midden in de klas. We schaarden er ons
omheen, riekend naar natte honden. Meester Vandecasteele had een
beloningssysteem met gekleurde kartonnetjes, waarbij niemand zich gepasseerd
voelde. Soms zwierde hij zijn benen naar omhoog en ging hij even op zijn hoofd
staan. We hadden het gevoel dat hij een vreemde snuiter in onze school was. In
die tijd arriveerde midden in het schooljaar ook een rijke jongen bij ons in de
klas. Iedereen wou naast hem in de bank. Hij was met een vliegtuig uit ‘de’
Congo gekomen: het gevaarlijke land van de negers met de afgehakte handen. In
die tweede klas vond ik ook mijn eerste meikever, in de haag omheen de
stedelijke speelwarande. Op rapportdag (examens heetten toen nog ‘wedstrijden’
of ‘ombesten’) bleek ik nog meer percent te hebben dan bij die brulaap uit het
eerste leerjaar. Het zoontje van de dokter was dieper in de rangschikking
weggezakt. Meester Vandecasteele was immers geen inwoner uit het stadje; hij
kwam van ver … En bij hem mocht je ook wat stouter zijn. Dat vormde geen echt
probleem betreffende de kolom ‘Uitmuntendheid’. Ik kreeg dus veel prijsboeken.
Vooral van Hollandse schrijvers, waar personages Harm en Puk moesten heten.
‘Puk zit in de wei bij de beek. Hij houdt een roer vast.’ We hadden vrijwel
geen bevisbare beken in onze omgeving. En wat was verdorie een roer? Een
bepaalde Vlaamse jeugdschrijver (denk ik) tekende met ‘Kapitein Zeldenthuis’.
Een flutboek. Aan mijn tweede leerjaar bewaar ik warme aangename herinneringen.
Meester Wets van de derde klas (die toen al duizend jaar
leek te zijn) werd ziek.
Vrijwel onmiddellijk, aan
het begin van het schooljaar, nam mevrouw M. zijn plaats in. Zij was de vrouw
van de toenmalige schooldirecteur. We verhuisden dat jaar ook naar een ander
segment gebouwen, palend aan de echte grote school, waar we ooit zouden
belanden. Mevrouw M. leek in mijn ogen op een gerimpeld appeltje uit de vorige
herfst, althans wat haar gezicht betrof. Ze was wel een voorloper in
individuele evaluatie. Ze nam uitvoerig de tijd om van bank naar bank te gaan
en daar ter plekke schrift na schrift te becommentariëren en te amenderen.
Daardoor, vooral omstreeks april-mei, kregen we ook soms een stukje van haar
boezem te zien. Dat geultje interesseerde ons toen al in dezelfde mate als de
glijbaan in pretpark Meli. Ofschoon we in die tijd uiteraard een volledige
masculiene klassengroep vormden, getalsterkte meer dan dertig eenheden,
ondervond mevrouw M. geen moeite met ons. We vonden een juf wel eens fijn. Mijn
derde leerjaar weekte de vrouwelijke kant in mij los. Ik had er ook zicht op
een rij wuivende populieren, als kandelaars in de wind.
Meester Haelewijn van het vierde leerjaar vond ik een
heel fijne kerel.
Om te beginnen had hij een
boekje gepubliceerd over het nabijgelegen en beroemde kasteel van Wijnendale.
Dat vond ik indrukwekkend, want toen al wou ik schrijver worden. Meester
Haelewijn nodigde echter ook eens een echte brandweerman in de klas uit,
waardoor ik plotseling besloot: ik word spuitgast! Dat werd zelfs de titel van
mijn daaropvolgende opstel. Hij organiseerde ook een heuse studietrip naar een
ijzergieterij in de omgeving, want een van de zoons van het bedrijf zat in onze
klas. Meester Haelewijn behandelde ons niet als domme onwetende kinderen. Hij
ging rustig en gereserveerd met ons om. Wij, hoe jong ook, apprecieerden dat.
Geen gebrul, geen lawine van straffen, een rustig stelsel van beloningen. Zijn
natuurlijke autoriteit werd nog versterkt door zijn bril met zware montuur.
Later zou dat de mode worden. Het zou ook nog decennia duren voor het woord
‘respect’ opdook in het straatvocabularium van jonge streetwise durfnieten,
maar zeker weten: wij (Armand, Hans, Wilfried, Hans, Eric, Pol, … ) hadden toen
‘immens’ veel respect voor meester Haelewijn. Ook hij hanteerde een slim
beloningssysteem met bonnetjes. Mijn vierde leerjaar opende mijn vensters op de
wereld.
Meester Devriese van de vijfde klas was mij zeer goed
gezind.
Hij kende mijn ouders namelijk
heel goed. Bij hem leerde ik mijn eerste Frans. Zingend. C’est un éléphant, qui
marche … qui marche … Hij kon een iguanodon op het bord tekenen. Maar bovenal
ontdekte hij dat ik heel mooie opstellen schreef met veel tekenende woorden in.
De zwarte kat liep door de dikke benen van de warme bakker. Mijn mooie zinnen
kwamen telkens weer op het bord, na elk opstel, maar mijn tekeningen op de
keerzijde waren een ramp. Mijn mooie tekenende woorden daarentegen werden wel
dubbel onderstreept. Meester Devriese keek door zijn wazige gekleurde
brillenglazen altijd een beetje treurig. Hij was ook diepgelovig. Na schooltijd
en na de niet-verplichte les Frans kon je bij hem bijvoorbeeld nog EKW volgen:
Eucharistische Kern Werking. Dat deed hij samen met een priester, in de schoolkapel.
Hij kwam ook op voor de zwakkere broertjes in de klas. Toen we voetbalden met
een tennisballetje op de speelplaats, en het onhandige Willy’tje ‘kopte’ het
balletje per ongeluk met zijn rug in plaats van met zijn hoofd weg, dan was
meester daar om iedereen te bezweren dat dat helemaal niet erg was. Jezus had
immers ook aandacht voor de minderbedeelden.
In mijn zesde en laatste klas van de lagere school (ik
deed geen zevende leerjaar, hoewel heel veel leerlingen dat toen wel deden:
onze school kende in die jaren nog drie zevende klassen) was de cirkel rond:
weer zat ik oog in oog met een tiran.
Meester Rosseeuw
(‘Spreeuwe’) was dubbelkinnig, streng, onredelijk en oud. Ik bewaar maar één
goede herinnering aan hem uit dat jaar: toen hij elke zaterdagvoormiddag
voorlas uit een avonturenboekje over een exotische expeditie. Overigens bleek
jaren later dat mijn eigen pa en de meester niet op goede voet met elkaar
stonden. Vandaar het ongemak, dat ik elke dag aan den lijve ondervond. Spreeuwe
speelde piano en was oerkatholiek. We moesten dus veel zingen. Gelukkig was het
toen al de mode dat er in de zesde klas ook door andere meesters les werd
gegeven, ter voorbereiding op de middelbare school. Meester Cafmeyer gaf
geschiedenis; meester Schutyser gaf aardrijkskunde; mijn eigen tiran Spreeuwe
gaf natuurkunde. Spreeuwe kwam rond met zo’n gigantische rolstempel, zodat
iedereen een kikker of de nerven van een blad in zijn schrift kreeg gestempeld.
Er was in die tijd wat aan de hand met bisschop Makarios op Cyprus. We moesten
er knipsels uit de krant over verzamelen. En o ja: België won een oorlog tegen
Duitsland. Dat was het enige goede wereldnieuws uit mijn zesde en laatste
leerjaar in de basisschool. Spreeuwe, als de hemel of de hel bestaan, en ik kom
u daar tegen: ik zal me moeten inhouden of ik geef u een optater tegen uw
verwaande stekelharen kop, zodat uw kinnen trillen als een pudding.
Mijn meesters en mijn ene juf: gemengde gevoelens. Angst,
respect, warmte, bewondering, begrip, afgrijzen. En als het regende, regende
het hevig. En als het vroor, vroor het dat het kraakte. En de wind huilde
waanzinnig. En de sneeuw lag metershoog. En de zon brandde ongenadig.