HOGESCHOOLVOS

HOGESCHOOLVOS                                                                                    Joris Denoo

Herinneringen aan mijn jaren als docent Taal aan de Lerarenopleiding KATHO/VIVES, campus Torhout

Eerst was er alleen maar het oude centrale gebouw. Dat was natuurlijk ooit nieuw geweest, maar ze gingen er prat op dat hier de oudste vestigingsplaats van het land was voor lerarenopleiding. Daar hoorde dus een vroegoud pand bij. De grens tussen mufheid en vintage was makkelijk te trekken: muffe mensen kenden het begrip ‘vintage’ niet, vintage folks moesten geen mottenballenmensen. Vroegoud dus. Een tijdelijke sarcofaag voor duizenden jonge mensen die meester wilden worden. Of leraar. Veel later kwamen er stukken bij, wegens gebrek aan ruimte, en om te kunnen concurreren met andere hogescholen, meer dan honderd vijftig jaar moderner dan het moederschip. In die nieuwste gedeelten werden ook de meer praktische vakken ondergebracht: muziek, beweging, sport, dans, biologie. Gaandeweg zelfs voedingsleer, verzorging en bio-esthetiek. De theoretische en pedagogische vakken bleven in het oude gebouw, waarvan de ruime souterrains onderdak boden aan de beeldende vorming van de studenten. Informatica kreeg de middelste verdieping toegewezen.

Vanuit bijna het hele gebouw keek je op een begraafplaats uit, daterend uit de tijd dat het nog voor een groot deel een kerkhof was, vooral bestemd voor het kruisleger van de katholieken. In de loop der jaren was aan de periferie van de stad een nieuwe begraafplaats verrezen, met meer oog voor diversiteit, hoewel die ook voor driekwart bestond uit egale krijtwitte kruisen met egale inktzwarte letters en cijfers.    
       
In de lerarenkamer van weleer kwamen alleen wereldvreemde dinosaurussen: de heren die doceerden. Ze hadden ieder hun voorbehouden stoel, predikten hun kennis van achter katheders en hingen wekenlang hun doorrookte lijf in hetzelfde grijze kostuum op. Een oudere poetsvrouw voorzag ze van koffie middels een rochelend en smachtend apparaat uit de tijd toen de kippetjes nog keurslijven droegen. Er hing een geur van geleerde mufheid in die antieke lerarenkamer. Portretten van oude directeuren en een afbeelding van piramiden ontsierden de ene wand. Voor de andere stond een gigantische kast op hoge poten, waar de docenten papieren in kwijt konden. In een latere epoque, toen public relations, gemengd onderricht en sociale media belangrijk werden, barstte de oude hogeschool uit haar voegen. De lerarenkamer, waar ondertussen ook al vrouwenstemmen in weerklonken, verhuisde naar een ruimere plek, en het korps (m/v) vervijfvoudigde.

Sommige studenten vonden het er vreselijk; andere beleefden er de tijd van hun leven. Er werden er zowel verwijderd als bevoordeeld. Na de jaren zeventig groeide de tolerantie, maar die werd nog meer en vooral benadrukt door de concurrentie met andere hogescholen, hakbijlcomités die nauwgezet studentenaantallen en lectorenopdrachten in de gaten hielden en allerlei controlecommissies. Als je als instituut wilde overleven, moest je scoren met aantallen. Werven werd de boodschap. Iedereen welkom. Offensief Charme. Diversiteit, tolerantie. Bovendien kwam de oude lerarenschool in de jaren negentig terecht in een extra stroomversnelling: die van de grotere gehelen. Weldra was de oudste ‘normaalschool’ van het land een onderdeel van een constellatie die zich provinciaal, later nationaal voordeed. Alleen de onderwijsnetten veroorzaakten nog scheidingen, niet langer de geografie. De docenten van de lerarenopleiding kregen nu ook collega’s op vakgebieden als biotechnologie, dierenzorg, handelswetenschappen, bedrijfskunde, agro-industrie, informatica, verpleging, vroedkunde, recreatiemanagement, hotelwezen, eventorganisatie en toerisme.   

Van medio jaren zeventig tot medio tweede decennium van de daaropvolgende eeuw was ik er lector Taal, Letterkunde, Nederlands, Expressie, later aangevuld met Culturele Animatie, Uitdieping Expressie, Taalmuzische Vorming en Omgaan met Anderstaligen. Na de fusies van de hogescholen in de jaren negentig, vaardigde men uit dat de term ‘lector’ geprefereerd werd boven ‘docent’ om onze functie aan te duiden. Net toen ik van deze arbeidsmarkt verdween, veranderde de naam van mijn hogeschool. KATHO werd VIVES. Ik heb dus de oude en de nieuwe tijden meegemaakt. Ook wat ruimte betreft, maakte ik bewegingen mee. Ik ben geboren in Torhout, waar mijn hogeschool gevestigd is. Na mijn studies in Leuven verhuisde ik naar Kortrijk, waar de centrale diensten en een flink deel van de andere hogescholen zijn. Dat werd dus pendelen… naar waar ik oorspronkelijk vandaan kwam. Ietwat bizar, maar de wereld is klein. Andere factoren speelden daar een rol in.

Er schiet me een ‘schoolvoorbeeld’ te binnen van de oude cultuur waarin ik aanvankelijk belandde. Op dinsdagvoormiddagen stonden voor bepaalde groepen demonstratielessen gepland in onze lagere oefenschool. Op mijn uurrooster merkte ik dat ik op diezelfde tijdstippen ook theoretische lessen moest geven aan andere groepen. Ik informeerde naar de haalbaarheid hiervan. ‘Geen probleem’, vertrouwde de toenmalige directie me toe. ‘Dat zijn onzichtbare uren. Je kiest zelf. Maar probeer toch de eigenlijke lesuren voorrang te geven.’ Ja: het was er oud, maar ook ‘rekkelijk’.

‘Uitgesleten’. Het is het woord dat het best weergeeft hoe de gangen, deuren, trappen, banken er in dat oude gebouw bij lagen, hingen of stonden. Koelte en warmte tegelijk. Niets kon er stuk gaan. Alles was er te stevig. Op termijn voorzien op passages door duizenden jongelui met Sturm und Drang. Dit gebouw kon de wildste betogingen en hevigste samenscholingen aan. Zijn gangen konden kolken van verzet en oproer slikken. Zijn deuren konden traditie barricaderen. Zelfs de oude complete collectie Encyclopaedia Britannica, die zich niet in de bibliotheek maar in geprangde slagorde in een pronkkast in de ‘club’ bevond, leek een deel van de versterkte vesting te vormen. Een onderdeel eruit wrikken, zou krachten vergen. In die ‘club’ kwamen de studenten tijdens de lespauzes samen, zittend op lange banken die tegen de wanden aan waren gemonteerd. Verder was er vrijwel niets, tenzij enkele grote metalen asbakken op een zestal tafels. Het binnenplein was van eenzelfde orde. Het bestond anderhalve eeuw uit niets. Steen. Het was een kopie van zoveel speelplaatsen of schoolpleinen in de middelbare en de lagere scholen, maar er werd niet meer gespeeld, wegens te oud en te ernstig. Er werd alleen maar gerookt. Pas eind twintigste eeuw plantte de burgemeester van de stad er een boom. Er kwam een heuse binnentuin, met zitbanken, asemmers en vuilnisbakken. Tolerantie, diversiteit en milieu, weet je wel. Ik herinner me zowel de oorlogsdampen in examentijd en de platgetrapte peuken in de gangen als het latere extreme rookbeleid op milieubewust recyclagepapier. Met de nieuwe verdraagzaamheid had een ander soort intolerantie zijn intrede gedaan. 

‘Glas’. Dat is het transparante woord dat het best weergeeft hoe het nieuwe gebouw het oude uitbreidde, ja: stutte. De overgang tussen oud en nieuw, gelijk de entree tot de nieuwe kathedraal, werd gevormd door een commercieel uitgebate eetruimte voor de studenten. Makkelijke zitplaatsen, ronde tafels, fruitbalie, vlotte aanschuifmogelijkheid met zicht op allerlei snacks. Vanuit deze pitstop had je een panoramisch zicht op de nieuwe sporthal. Brood en spelen, moderne versie. Zelfs de vloer waarop je liep om bepaalde praktijklokalen te bereiken, was van glas. Dit nieuwe gedeelte werd omgeven door een gazon met een kunstwerk en een aantal parkeerplaatsen. Op de interessantste zijde van de kale huls van deze robuuste kathedraal prijkten in rode en zwarte koeienletters op een gigantisch canvas de naam van de hogeschool en zijn afdelingen: de kant gericht naar de spoorlijnen. Onbetaalbare reclame. Eerbiedwaardigheid kreeg marktwaarde. Ook op het nabijgelegen voetbalveld verrees een houten paneel met dezelfde barnumbedoelingen.

Carpooling en kotleven hadden al geruime tijd het ancien regime van inslapende studenten in piepkleine instituutkamertjes verdrongen. Van klassieke reguliere studenten was ook in mindere mate sprake. Velen deden aan gevarieerd leren, aan gecombineerd werken en studeren, aan avondonderwijs, aan afstandsopleiding. Ze waren mobiel geworden. Propageerde de hogeschool immers zichzelf niet middels de wervende woorden ‘centraal gelegen – vlot bereikbaar’? Koketteerde ze niet met de metafoor ‘de navel van de provincie’? Oude tuchtmeesters hadden geen vat meer op dit alles. De school plooide zich naar de realiteit. Alleen nog voor zware delicten tijdens contacturen, examens of op stage kon je geschorst worden. Voor de rest kon geen enkele pedagogische dinosaurus je nog aanspreken in verband met haartooi, klederdracht, neusringetje, tatoeage of seksuele voorkeuren. De gezagsverhouding meester - leerling was volwassen geworden. Er kon gepraat en gediscussieerd worden. Op deliberaties over stage- en examenpunten werden objectieve maatstaven gehanteerd, want hier was de computer de baas.

Het is nooit mijn droom geweest om leraar te worden. Ik ben er wel van gaan houden, in de loop van de jaren. Mijn keuze voor Germaanse filologie aan de universiteit had enkel en alleen te maken met mijn liefde voor taal en boeken. We waren de erudiete post-zestig generatie. ‘Under the Volcano’ van Malcolm Lowry en ‘Harvest’ onder de naald van Neil Young waren onze bijbels. Tot ons afgrijzen doemde in het eerste licentiejaar van onze ‘masteropleiding’ het spook van het ‘aggregaat’ op: een pakket theoretische en praktische zaken die leidden tot het verwerven van een extra getuigschrift om les te mogen geven. Dat stond haaks op onze wereld, waarin helaas weinig plek was voor journalisten, kunstenaars en schrijvers. Twee gedrochten gaapten de meesten van ons aan: het leger en het onderwijs. Na een afketsende poging tot vervangende culturele burgerdienst ging ik omwille van familiale omstandigheden nogal laat in mijn leven dan maar het Belgisch leger in, afdeling Medische Dienst, sectie Personeel, MHO Oostende. Ik was zelfs al getrouwd, en in volle verwachting van een tweeling. Ik leerde er met ambulances, jeeps en vrachtwagens rijden, banden wisselen, dokters assisteren, marsbevelen en treintickets uitschrijven en gewonde dronken militairen transporteren. Voor boekenwurmen als ik leek het onderwijs de minst slechte van de mogelijkheden. Het ging toen echter niet goed op die arbeidsmarkt, medio jaren zeventig. Maar uiteindelijk, na korte omzwervingen in een middelbare school en in een hoger instituut voor toerisme en vertaler-tolk (waar een aantal van mijn studenten ouder waren dan ikzelf), belandde ik in de hogeschool voor lerarenopleiding, in mijn eigen geboortestad dan nog wel, waar ik inmiddels uit verhuisd was.

Het was mijn droom niet. Vooral niet wat de plek betreft: terug naar af, zo voelde het aan. Maar het wende. En ik begon er van te houden. (Zelfs op zo’n antieke Dag van de Arbeid, 1 mei, spoedde ik me ooit naar ‘mijn werk’, in het gezelschap van een al net zo werkwillige student. Bij aankomst verwonderden we ons over de stilte om ons heen. Dat is maar eenmaal gebeurd.) De hogeschool, waar ik tijdens mijn jeugdjaren met argwaan naar gekeken had (die lag vlak naast onze middelbare school), werd gaandeweg ‘mijn’ hogeschool. Maar nog vele jaren zeiden en schreven we: Normaalschool en Regentaat. Pas later werden die oubollige termen vervangen door deftiger aanduidingen. De trein was ook altijd een beetje reizen, zoals een van de slogans toen luidde: het pendelen, hoewel het zich in mijn geval provinciaal voltrok, gaf me toch een klein beetje een gevoel van vrijheid, al moest ik er soms vroeg voor uit de veren. 

Mocht men me naar mijn beste ervaring of herinnering vragen, dan zou ik ongetwijfeld mijn omgang en contact met de studenten vermelden. Nog altijd is er mail- en mediaverkeer tussen tientallen van ze en ikzelf, in mijn hoedanigheid van oud-lector of schrijver. Met sommige ervan ben ik levenslang bevriend geworden. Enkele zijn zelf schrijver geworden. Of acteur. Zelfs stand-upper. Ik ontmoette er ook die ik voor mijn vakken gezakt had. Dat liep nooit op een schermutseling uit. Er heerste begrip. Een politieagent uit Brugge laat nog af en toe iets van zich horen… en dat is zielenzalf. Idem dito voor een slager uit de polders, die me bijna veertig jaar na datum in een brief bedankt voor de bijlessen Engels die ik hem in mijn debuutjaar gaf. En mijn jongste zus (en mijn pa) hebben het me ondertussen, naar ik hoop, vergeven dat ik haar voor Spelling een onvoldoende gaf. Maar er gaat ook geen jaar voorbij, of er wordt onder die duizenden oud-studenten gesneuveld. Iemand verongelukte. Iemand hing zich op. Iemand viel uit een raam. Iemand werd vermoord. Iemand (maak hier maar meervoud van) verloor de strijd met de grote K. Iemand verdronk. Iemand verdween. Ik zie ze nog voor mij, waar ze zaten in de klas: Ludo, Carine, Jan, Gino, Els, Lieven, nogmaals Jan, Sophie, Bianca, nogmaals Els, Steve, Patrick, Virginie, Emmy, Sarah… en de anderen. Ik hoor het nog zeggen: ‘We zullen je nooit vergeten’.

Drie jaar voor ik de hogeschool verliet, lag er een anoniem briefje in mijn correspondentiebakje in de hall: ‘I wish I’d had a father like you’. Nauwkeurig leesbaar gekalligrafeerd. Ik heb nooit geweten van wie het kwam. Een mooier compliment kon ik me niet wensen. 

Onder mijn collega’s was ik de schrijver en de notenkraker. Ik slaagde er na verloop van jaren zelfs in om zo’n in onbruik gebleven internaatskamertje op de hoogste verdieping in te palmen als werkplekje en stapelplaats. Men gunde me dat als schrijver. Het notenkraken bedreef ik allang. Ik was verslingerd aan okkernoten. Misschien ook omdat ze op hersentjes leken. Elk jaar kreeg ik zakken van dat lekkers cadeau van collega’s met dergelijke bomen. Ik kon er het hele jaar mee door, in die mate zelfs dat ik er een flinke hoeveelheid van verder liet drogen en ze pas een jaar (of twee) later kraakte, want ik hield vooral van de droge. Mijn werkplekje werd aldus ook een voorraadschuurtje. Het droevigste moment van mijn afscheid aan de hogeschool betrof de vijf foto’s die ik van mijn biotoopje nam. Ik zou de fluitende wind missen, het uitzicht op de spoorweg en het even alleen-zijn midden een prettige drukte.

Drie jaar lang ongeveer, nog net voor de grote gelijkmakers en de uniforme verordenaars hun intrede deden, liet ik mijn syllabi op geel papier kopiëren, omhuld met een rozerode cover. Mijn studenten hadden dat graag. Ze vergaten hun syllabus Nederlands ’s ochtends niet, wanneer het vak die dag op het rooster stond: hij viel zo op tussen de andere bleke syllabi. Wanneer ze mijn syllabus in de klas of de aula open spreidden, soms zo’n veertig à vijftig, werd het een bijzonder kleurrijke les. Overal bloeiden zonnebloemen. Maar toen sloop de goedkope gelijkmakende uniformiteit van de grijze muizen in de hogeschool binnen. Terwijl net die dassendragers hun mond en PowerPoints vol hadden van creativiteit en diversiteit. En het werd met de jaren erger, toen alles even plat gemaakt werd. Veiligheid, grijsheid, herkenbaarheid. En dan maar gastsprekers over laten komen in verband met expressie, creativiteit en muzische vorming. Het is een van de weinige redenen waarom ik blij ben dat ik daar geen deel meer van hoef uit te maken. Ik zou stikken.   

De almacht van de leraar en zijn school taande. Ouders of voogden werden mondiger; advocaten roerden zich. Cijfers moesten gestaafd kunnen worden. Vaag gemompel over gebrek aan kennis, onvolkomen vaardigheden of twijfelachtige attitude werd niet langer aanvaard. Ooit werd een telefoongesprek van mij met een oudere broer van een gezakte student opgenomen; mijn gesprekspartner bleek advocaat zijn. Ik kwam heelhuids uit de situatie, maar was een verwittigd man. Een andere keer probeerde een vader me te beïnvloeden middels huisbezoek met een reusachtige zak snoep voor mijn kinderen. Ik stuurde mijn vrouw wandelen en werkte op een zo beleefd mogelijke manier de kerel naar buiten. Ik zond daarna de gezakte student nog extra documentatie en oefeningen, maar die liet niets meer van zich horen en koos na die zomer voor een andere hogeschool. Zonder dank.

De oude cultuur verbleekte zienderogen. Ook in dit bastion van onderwijs, bijna per definitie een heel conservatieve burcht. Diplomaplechtigheden werden opgeleukt met prettige speeches, waar ik na verloop van jaren voor aangesproken werd. Ik maakte er telkens een orgelpunt van, onder de spetterende zon van juni of september. Leuke reizen en internationale uitwisseling gingen tot de mogelijkheden behoren. Struikelblokken en obstakelvakken konden de studenten meenemen naar een volgend studiejaar, om het euvel pas dan aan te pakken. De student moest centraal staan. Enjoy Learning: de Centrale Diensten van onze hogeschool bekten een mondvol Engels om duidelijk te maken dat het er leuk aan toeging. Nou, leuk was alvast de jaarlijkse driedaagse trip naar Parijs met de laatstejaars, waar ik, samen met twee andere collega’s, ’titularis’ van was. Het werd telkenjare meer een kroon op het werk dan een pedagogische trip. De laatste jaren bezochten we zelfs geen scholen meer; we vervingen alle schoolvosserij door cultuur en amusement. Want bij thuiskomst wachtten de slotkilometers van de opleiding, met o.a. ook het afleveren en verdedigen van het eindwerk. Vaak kreeg ik in die gezellige bus naar Parijs een achterwaarts visioen, zeg maar nachtmerrie: hoe ik als scholier op woensdagnamiddagen een lange sliert ‘normalisten’ en ‘regenten’ door mijn stad zag trekken, per twee, in een ‘rang’, begeleid maar vooral in de gaten gehouden door een paar onnodig strenge ‘studiemeesters’. Dat betrof een portie ‘ontspanning’ op de toenmalige hogeschool. Gedachten aan gevangenissen en concentratiekampen lagen voor het rapen. Nee: ik heb er nooit van gedroomd in zo’n muffe rij te stappen. Of ooit zo’n kudde te leiden.

Ook het oude geloof verloor van zijn pluimen. We behoorden met onze hogeschool tot het zogenaamde ‘vrij’ onderwijs. Anderhalve eeuw lang zwaaide een bepaald genre clerus er de plak. Na de jaren zeventig begonnen ze al vlug uit te dunnen. Ze trouwden, of ze belandden in de gevangenis, of ze gooiden simpelweg hun kap over de haag. De secularisering van onze hogeschool verliep vrij snel. Bij mijn einde loopbaan werden we ook eindelijk van de onwelriekende benaming ‘KATHO’ verlost. Het werd ‘VIVES’. Ik heb jarenlang het afkowoord voor Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen met tegenzin uitgesproken. Ik ergerde me ook aan dat opgelegde e-mailadres. ‘VIVES’ bekt ietwat humaner. Erasmus was namelijk een tijdlang een goede bekende van bedoelde man. En het is geen duistere afkorting. Hoewel twee van mijn drie departementshoofden priester waren, heb ik me nooit belemmerd gevoeld in doen en laten wat religie betreft. Gaandeweg verviel de verplichting om bepaalde rituelen massaal mee te maken. Het vreemde ‘vak’ Godsdienst werd door de betrokken collega’s ook meer en meer filosofisch ingevuld. Internationalisering zat daar voor een flink stuk tussen: de wereld woei onze school binnen, en wijzelf waaierden ook uit. De laatste twee decennia van mijn carrière merkte ik ook dat onze studenten meer en meer stageliepen in andere onderwijsnetten, en er zelfs definitief werkzaam bleven. Ook in het buitenland.

Ze zeggen dat je twee beroepen met veel kansen op een correcte gok kunt herkennen: apotheker en leraar. Over de pillendraaier kan ik het niet hebben. Ik wou ooit wel van poedertjes, pillen en drankjes mijn beroep maken, tot ik besefte dat ik daartoe ook ‘winkel’ moest houden en dagelijks met zieke oude vrouwtjes en mannetjes te maken zou krijgen, tot laat in de avond en ’s zaterdags. Dat plan werd door mij geaborteerd; ik werd geen witjas die hoestpastilles verhandelde en onnodig kuchte bij de verkoop van condooms. Het sjabloon ‘leraar’ (juf, meester, kleuterleider, lector, docent, professor) krijgt vaak zijn invulling met clichés als ‘vakantie’, ‘stofjas’, ‘krijt’, ‘bord’, ‘punten’, ‘straf’ en nogmaals ‘vakantie’. Ook die ‘cultuur’ is aan het tanen, hoewel de clichés nog hardnekkig de ronde doen, vooral die in verband met vrije tijd en vakantiedagen. Piet-uit-de-Polder en Marina Meesmuiltje mogen daar graag over fulmineren. Zowel mijn collega’s als de juffen, meesters en leraars te velde die we ter gelegenheid van stages bezochten, werkten een behoorlijk aantal uren, ook na schooltijd en tijdens weekends. Ik heb er onderdoor zien gaan aan werkdruk en taaklast. Op de hogeschool kregen we met steeds grotere aantallen studenten te maken, die vaak ook nog een heel eigen parcours volgden. We gaven onze lessen steeds vaker in aula’s. Je kon jezelf een lawine van taken en opdrachten berokkenen. Tegelijkertijd werd je ook geacht voor een stuk deel te nemen aan het leven op de campus, soms wel in het kader van Operatie Charme. Ik heb geen enkele leraar of lerares gekend die nooit eens het woord ‘papierwinkel’ in de mond nam. Wie waren toch die onzichtbare grijze mannetjes die iedereen die lesgaf met papieren en documenten om de oren wapperden? We zagen het met lede ogen gebeuren: hoe de tweede klasse van talentloze leraren aan het roer van scholen ging staan en dictaten de wereld in zond. Hoe de directeurtjes van de lege dozen de ‘arbeidssatisfactie’ en het ‘welbevinden’ van hun ‘personeel’ (allemaal woorden die ze zelf hanteerden, omdat ze die ergens gelezen of gehoord hadden) smoorden en hun zogenaamde beleid via opgelegde krampachtige functioneringsgesprekken voerden. En toch had ik parels van collega’s. Krachtige karakters, autoriteiten op hun vakgebied, die zich niet van de wijs lieten brengen door de papieren winden van de nieuwe lichting bureaucraatjes en warmeluchtverkopers.

We publiceerden onze inzichten en tactieken bij diverse bekende uitgeverijen, in Vlaanderen en Nederland. Soms werden we daardoor zelfs concullega’s, op een ander vlak dan. Een deel van mijn schrijverscarrière is op die manier omgebogen naar de educatieve sector. Eerst kreeg ik zelf kinderen, later gaf ik les aan studenten die les zouden geven aan leerlingen en kinderen. Je moest het als lector ook zelf kunnen. Dus ging ik kinder- en jeugdboeken schrijven en publiceren. En ik ging er het land mee rond, voor grote en kleine groepen kinderen, in biebs, op scholen, in cultuurcentra. Ik leerde daardoor ook op niveau schrijven. Een van mijn oud-studenten werd inspecteur, en daarna uitgeefdirecteur van een grote educatieve uitgeverij. Al jarenlang ben ik daar ook actief als medewerker aan taalmethodes en organisator en schrijver van leesbibliotheken. Ik hou aldus ‘voeling met het veld’ – met excuus voor dit stafrijmende directeurencliché.

Ik had enkele tactiekjes waar ik me kiplekker bij voelde. De studenten ook. En het zette zoden aan de dijk. De grijze muisjes van leerplannen, eindtermen en diverse doelen konden op hun beide oortjes slapen. Zowel het proces als het product waren zinvol. En verweven met de realiteit. We bereikten ermee wat we wilden en moesten bereiken, op het vlak van Spelling, Taalbeschouwing en Creatief Schrijven. En er heerste vreugde.

Spelling, dat zwarte beest van velen, betreft maar een technische kant van taal. Nochtans word je er als intellectueel soms zwaar op afgerekend. Vooral die fameuze dt-affaire blijkt een struikelblok te zijn. Terwijl het ‘probleem’ hem enkel en alleen zit in het al of niet toevoegen van een t. Of even luisteren naar de verlengde vorm in geval van voltooid deelwoord. Terwijl bovendien eigenlijk de ei/ij-verwarring nog hoger scoort in de statistieken van de euvels. Spelling is een vaardigheid. Een vaardigheid moet je trainen en onderhouden. Elke les begon ik met tien minuten woordentennis. Ik mepte woorden de groep in. Die schreven ze op. Een twintigtal betwijfelbare woordvormen, enkele werkwoordvormen. Onmiddellijk daarna bood ik de correcte vormen aan. Spelling oefenen via een spelelement: het fietste er op den duur wel in. Ik zorgde er ook voor dat sommige woorden werden herhaald. Op het einde van een semester scoorden veel studenten prima voor Spelling. En na een (zelfs korte) vakantieperiode zag je de curve zo weer dalen: ja, Spelling is een vaardigheid. Elke dag even boven de put, als het kan. Desgewenst quizmatig, spelenderwijs.

Het oersaaie gedoe van Zinsleer en Grammatica, dat bloederige slachthuis van taal waarin ze de kop en de buik van een zin (‘onderwerp’ en ‘gezegde’) om god weet welke reden van elkaar scheidden, vermeed ik door Tekstvergelijkende Taalbeschouwing in te voeren. Wie spreekt of schrijft met één zin in het werkelijke communicatieve leven? Bijna niemand. Dus ging ik voor tekstfragmenten, die ik onderling vergeleek via een tiental eenvoudige vragen. Ik kopieerde een stuk tekst uit een jeugdboek, een krant, een reglement, een sprookje, een weerbericht, een recept… en bracht er daarnaast ook in een tweede of derde versie naargelang van de aard van de tekst veranderingen in aan: weglatingen, tegengestelde woorden, toevoegingen. De studenten of leerlingen onderstreepten in één tekst de verschilwoorden. Dan volgden de vragen. Kun je bijvoorbeeld in een jeugdverhaal overal mensennamen gebruiken? Zijn alle bijvoeglijke naamwoorden in een sprookje belangrijk? Wat gebeurt er als je de tegengestelde woorden gebruikt? Kun je plaatsnamen of dagen en uren weglaten in een krantenbericht? Hoe klinkt een reglement als je gewone zinnen gebruikt? Welke versie klinkt het best? Is het kortst? Kun je zelf een naam bedenken voor de verschilwoorden die je hebt onderstreept? Heb je al die woorden wel nodig? Kun je ze soms vervangen door andere? Klinkt het fragment beter in een andere tijd? Welke van twee of drie versies komt uit een boek? Een krant? Zo bedreven we Taalbeschouwing die rechtstreeks verband hield met de werkelijkheid, en niet wereldvreemd gebaseerd was op één geïsoleerde zin. We trokken conclusies op stilistisch vak. Bijvoorbeeld: varieer je mensnamen en korte persoonswoordjes. Anders wordt je tekst te onduidelijk of te lang. Overdrijf niet met versierwoorden. Kies consequent voor tegenwoordige of verleden tijd. En ja: de kern van de boodschap van een zin heeft vaak best wel een tijdstip en een plaats nodig, hoewel de muffe grammatica de traditionele bijwoordelijke bepalingen niet tot de korte zin of zinskern rekende. Die konden wegvallen, asjeblieft! Laat eens tijd en plaats achterwege op je uitnodiging voor een feestje… !

Creatief Schrijven had helemaal niks te zien met muffe opstellen over klassieke onderwerpen. Ik lanceerde de OPERA-methode. Elk verhaal, elke film, elk scenario, elk toneelstuk kent ongeveer wel die structuur: Opening, Probleem, Evolutie, Rust, Afloop. Ik gaf de keuze tussen een aantal openingszinnen, waarin een selectie uit wie-wat-waar-wanneer stak. ‘Op de fuif schonk de leider alleen maar rode limonade.’ ‘Ik moet morgenavond om 19 uur in Moskou zijn.’ ‘De zangeres schraapte haar keel en probeerde de eerste noot.’ Daarna moest er iets gebeuren, in de tweede zin. Er moest een probleem opduiken. Dat bracht in de derde regel de motor van het verhaal op gang. Dat moesten we in de vierde regel zien op te lossen. Om in de vijfde regel het deksel op de doos te doen. Leuk? Ze smeekten om meer. Geen probleem: verdubbel elke regel. Geen idee of inspiratie? Geen probleem: jij illustreert het verhaaltje. Leuk het op met typograpjes, kleurwoorden, lettertypes op computer. Bedenk een leuke titel. Wanneer iedereen klaar is, luisteren we naar de verhalen. Wie dat wil, leest voor. Of prikt ze aan het publicatiebord. We vergelijken ook even de opera’s die op eenzelfde beginregel zijn gebaseerd. Leuk! Een kleine raadgeving: ‘Wissel je zinsbouw af.’ ‘Zet er eens een vraag tussen.’ ‘Laat eens iemand iets zeggen of uitroepen.’ ‘Gebruik in je vijf of tien zinnen overal dezelfde tijd.’ ‘Probeer het nu eens in de verleden tijd.’ Alweer zinvolle stilistiek dus. Ik hoorde het wel vaker: ‘Wanneer schrijven we nog eens een opera?’ ‘Ik heb gisteravond zomaar drie nieuwe opera’s geschreven!’. Of omgekeerd: ‘Ik heb de opera gezien in die film op tv.’ ‘Ik herken de opera van dat jeugdboek.’ Ja: schrijven werd een hit. De schrijver in mij juichte. Het was afgelopen met de opstellen over sneeuwtapijten en mijn vakantie.

Hoelang kan een weetgierige student (soms met ADHD, een variant van de snelle verbinding ADSL) stilzitten om te luisteren naar de hem of haar gepredikte kennis? Soms op oersaaie PowerPointpresentaties in half verduisterde lokalen waar de lector ook nog eens doorheen ijsbeert? Mijn hogeschool bevond zich op de terreinen van een groot scholencomplex (lager en middelbaar onderwijs in alle varianten). Dat waren ook onze oefenscholen. Later kwamen er nog bij, door de groei van de studentenaantallen. Maar door deze vervlechting met middelbare opleidingen vlakbij hanteerde de campus van mijn hogeschool ook lesuren (later genoemd: contacturen) van vijftig minuten. Zoals bij de leerlingen dus. In andere departementen van onze hogeschoolconstellatie was dat gewoonlijk zestig minuten, eufemisme voor een uur. Later werden we daar wel op afgerekend. Onze ‘lesuren’ vermenigvuldigden zich plotseling. We presteerden alleszins meer dan voldoende werkuren. Overleef maar eens elke dag een (half)volle aula Sturm und Drang, testosteron en ongenadige fashionistablikken. Voorwaar: het waren intense sessies. En sommige liepen vanzelf al uit tot dat symbolische ‘uur’.

Kwamen ze nog op straat? Om achter borden en spandoeken aan te lopen en leuzen te scanderen? Ik maakte tijdens mijn vier jaar aan de universiteit meer betogingen mee dan tijdens mijn pakweg vier decennia aan de hogeschool. Ik was dan ook extreem geëngageerd, in studententermen althans. Mijn betogingen en stakingen waren puur politiek gekleurd. Een keer bezetten we ook drie weken lang de centrale bibliotheek, uit protest tegen de lesinhouden van een Zuid-Afrikaanse professor in onze faculteit. De opstandjes van de hogeschoolpopulatie en hun directies plus lectoren hadden altijd te maken met een tekort aan centen en in den beginne met de vrees voor fusies. De opeenvolgende ministers van Onderwijs kregen ervan langs, maar drukten toch telkens weer hun maatregelen door. Overigens was er ook weinig sympathie van het volk of de burger voor een bende betogende leraren, de recordhouders van ‘vakantiedagen’. En iedereen had in zijn prille jeugd wel eens een muilpeer om de oren of een stevige tik op de knokkels gehad van zo’n schoolvos. Nee: niemand vreesde de onderwijsbetogingen. Vooral niet die van de ‘niche’ van de hogescholen, die toen voor Meat Pie Johnny en House Cooking Sally onbekend terrein was. Later kwamen de hogescholen beter in beeld, via pr, sociale media en een nieuwe beroepscultuur.

Internationalisering, diversiteit en multicultuur werden wel hoog in het vaandel gedragen, maar de eigen ‘allochtone’ studenten vormden in onze hogeschool hoge uitzonderingen, zij het als student, zij het als lector. De provincie West-Vlaanderen lag natuurlijk wel het verst van de grote wereld verwijderd. Vooral mijn eigen campus, in Torhout, hartje Houtland, kreeg zelden een kleurtje.  Misschien ook was een lerarenopleiding het laatste waar men dan aan dacht. Ik heb drie zwarte medemensen gekend in het stadje mijner jeugd. En een Hongaars gezin. Lange jaren ook vormde de katholieke godsdienst, niet alleen als schoolvak, maar ook als levenshouding en geloof, een struikelblok voor al wie anders dacht of op een of andere manier van ergens anders afkomstig was. De verstikkende greep van de clerus en hun krampachtige vazallen op het ‘vrije’ onderwijsnet bleef echter nog lang een feit. Ondanks hun evangelie. De katholieken zijn sterk in hun katholicisme onder hun eigen kerktoren. Daar is veel schaduw. Daar ‘verdragen’ ze de zon. Gezegend zij de kerel of de vrouwe die KATHO verving door VIVES.

What’s in a name? Naamveranderingen hebben, buiten ‘beu’, een reden. Dexia werd Belfius om blamages en schaamrood uit te gommen. PMS werd CLB omdat de leerling centraal moest komen te staan. PVV werd Open VLD omdat er kiezers wegliepen. Het vloekerig bekkende VU benoemde zichzelf als N-VA met liggend streepje. CVP werd CD&V omwille van dat modernistisch ogend ampersandje. BSP werd sp.a in een wanhopige poging om de oude cultuur de rug toe te keren en weer nederig te worden. Agalev werd Groen! omdat die hippie-afko er te Oostblokachtig uitzag. Het Blok werd juridisch afgeblokt en werd Belang. Lijst Dedecker dekte zichzelf toe. KATHO werd VIVES om andersdenkende ouders, voogden of nieuw samengestelde gezinnen met abituriënten in hemelsnaam niet af te schrikken. Het klonk ook een stuk vrolijker dan die ‘eerbiedwaardige’ mottenballennaam. Mensen vielen of knielden niet meer voor de wierookwalmen van de grote K. En de heidense concurrenten boerden bovendien verdraaid goed. ‘Innovatief’: alle hogescholen stalen voortdurend dat woord van elkaar, zoals tientallen firma’s en bedrijven zich de slogan ‘Wij maken het verschil’ toegeëigend hadden. Wanneer alles en iedereen op elkaar begint te lijken, kies je een andere naam. Ook onze lerarenopleiding zelf onderging diverse facelifts wat de naam betreft. De bloemlezing:

Regentaat-Normaalschool (de ReNo – leuk bedoeld letterwoord)
PS (Post-Secundair – ze raakten maar niet van dat middelbaar los)
PHO (Pedagogisch Hoger Onderwijs – eindelijk ernst)
LNS (Lagere Normaalschool – klonk zelfbeschuldigend)
MNS (Middelbare Normaalschool – klonk ook al zo guldenmiddenwegachtig)
ILLO (Initiële Lerarenopleiding Lager Onderwijs – hogerhand begon zich te moeien – klonk als een koffiemerk)
ILSO (Initiële Lerarenopleiding Middelbaar Onderwijs – klonk als een meisjesnaam)
BALO (Bachelor Lager Onderwijs – de intrede van de bavianentaal)
BASO (Bachelor Secundair Onderwijs)
Op den duur hadden we ook OAR: Open Avond Regentaat (door sommigen als ‘bo(a)ring’ ervaren)

Een nagel aan mijn doodskist betrof het zogenaamde studentenblad ‘Renoveren’ (cf. ReNo, Regentaat-Normaalschool, lees Reno-veren, hebbes?). Jarenlang kweet ik me met grote tegenzin van deze opgelegde taak: het hoofdredacteurschap van een blad ‘voor en door studenten’ dat vooral door immer dezelfde lectoren volgeschreven werd. Het verscheen driemaal per academisch jaar en werd gratis uitgedeeld. Een tijdlang werd het op de moedercampus in Kortrijk gekopieerd. Later werd het uitbesteed aan een heuse drukker vlak bij onze hogeschool in Torhout. Helaas veroorzaakte diens personeel in de behandeling van de teksten om onbegrijpelijke redenen (ik leverde alles op toenmalige diskettes aan) ettelijke druk- en spelfouten. Zelfs na mijn correcties van de proefdruk. Tot grote woede van de auteurs van de teksten. Ik kreeg dan uiteraard telkens de volle laag, terwijl ik nooit heb kunnen achterhalen wat voor geheimzinnigs of vreemds er in de drukkerij met de diskettes en de teksten gebeurde. Het leek er soms op alsof iemand alles nog eens overgetypt had. Vreemd genoeg klopte dat, in combinatie met slordigheid en haast, bleek later. Ongelofelijk maar waar. Nog later mailden we alles rechtstreeks door, en toen ging het wat beter. Tijdens mijn laatste jaren op de hogeschool werd er een kleinere oplage van het blad gedrukt, want weinigen lazen het en je moest al hemel en aarde bewegen om enkele studenten zover te krijgen dat ze eens iets schreven. Het waren dan ook vooral de collega’s die op internationalisering trokken die reportages over hun buitenlandse ervaringen voor Renoveren inleverden. Enkele andere collega’s beloofden jarenlang ‘een stuk’. Zulke stukken schitterden telkenmale door hun afwezigheid. En de makers van die abstracte ‘stukken’ hadden gewoonlijk ook wel aanmerkingen op vorm of inhoud van het blad. Renoveren? Pek en veren.

Doorlichtingen… Visitaties… Controlecommissies… Er was de voortdurende vrees dat ‘the old skool’ gesloten zou worden, of onherkenbaar opgeslorpt en vermalen door een groter geheel, waardoor de ‘eigenheid’ zou verdwijnen. Oudere collega’s woonden ook vaak in de omgeving. Ze hadden er een huis gebouwd. Ze waren er blijven of komen wonen in de waan dat die oude wereld nooit op zou houden te bestaan. Toen de eerste golf van fusies bekend werd – de hogescholen van Torhout, Tielt en Roeselare zouden samengaan met de hoofdcampus in Kortrijk, waar er een vijftal hogescholen floreerden – sloeg de paniek toe. Het oude bestel beefde op zijn grondvesten. De honkvastheid werd bedreigd. Zouden ze dan naar ‘ginder’ moeten om les te geven? Maar allez… dat kon toch niet! Terwijl ikzelf wel een aantal keren per week de omgekeerde beweging beschreef: ‘woonachtig’ zijnde ‘te’ Kortrijk, pendelend naar mijn geboortestadje, om er om den brode les te geven. Enkele grijze muizen verklaarden me ‘zot’. Nee: ik had helemaal geen fusievrees. Van mij mochten alle campussen in Kortrijk gegroepeerd worden, op het Hoge, halleluja. Maar de vrees van die honkvaste oldskoolers was ongegrond. We hadden zo diep wortel geschoten in hartje Houtland dat we mochten blijven bestaan. De lokale angsthazen en doemdenkers konden op beide oren slapen. Sterker nog: ze solliciteerden dankzij die schaalvergroting enkele jaren later zelf naar internationale contacten en stages. Maar daar waren Europese centen voor. Snap je?

Wat mij betreft: hoe meer en hoe groter er gefusioneerd werd, hoe liever ik het had. Ik kreeg het gevoel dat we, na het ancien regime, eindelijk een volwassen en volwaardige hogeschool geworden waren. Bovendien leverden de samensmeltingen tal van extra contacten op, niet alleen met vakgenoten en gelijkgestemde collega’s, maar ook met andere onbekende werelden. Er was maar één zaak waar wij zelf in uitblonken: ons product betrof onderwijs. Maar was dat wel een product? Nou: eerder een proces. We gaven les over onderwijs. We onderwezen onderwijs. En net die wetenschap maakte dat de andere hogescholen uit onze constellatie ons soms ietwat vinnig of achterdochtig behandelden. We konden immers beschouwd worden als de betweters uit het onderwijs, de pedagoochelaars die best wel wisten welke de aangewezen onderwijsvormen waren en dat ook door wensten te drukken. Ook hier dus woekerden clichés. We waren nooit de meest geliefde afdeling. Leraar? Een specialisatie in vakantie en bemoeizucht. Een beroep dat blijvend gemengde gevoelens oproept. Het zal nooit anders zijn. Tenzij het verdwijnt. En er bestaat een vreselijk gezegde over: ‘Those who can, do. Those who can’t, teach.’   

Lang geleden, toen de dieren nog West-Vlaams spraken, was er een ‘verzonken’ bibliotheek, in de souterrainverdieping van ons eerbiedwaardig gebouw. Beregezellig, vooral bij slecht weer. Door de ramen van het leeszaaltje zag je een parade van benen passeren. Ik heb er aangename herinneringen aan. Ik correcteerde er onder andere de proefdruk van een van mijn eerste romans. De bibliotheek had een hoofdingang onder aan de trappen benedenwaarts en een achteruitgang die zelden gebruikt werd. Om de haverklap was er wateroverlast. Andere schade betrof boekendieven. Lesgevers ontleenden vakliteratuur. Die bleef jarenlang in hun schooltas of werkkamer. Zo dunde de voorraad boeken zienderogen uit. Honderden werken verdwenen in de loop der jaren. De toenmalige biebbaas liet dit oogluikend toe. Enkele boekendieven waren immers oud-leraars van hem. Later verhuisde de bibliotheek, naar hogere verdiepingen. ‘Oude’ exemplaren werden verramsjt. Nog later drong de mediatheek de ouderwetse boekenbieb terug. Cassettes, videobanden, dvd’s, computers, USB-sticks, laptops en tablets deden hun intrede en eisten hun plek op. Weldra nam de – in eigen pr-teksten – zo geroemde vakbibliotheek van de hogeschool veel minder ruimte in dan de ‘moderne’ vleugel. De oude boekerij verbleekte. Bovendien werd uit boeken vooral gekopieerd, o.a. voor lesvoorbereidingen en stages. Vier à vijf fotokopiemachines zoemden dagelijks gezwind. Paradoxaal: in de ruime nieuwe leeszaal zag je bijna niemand echt lezen.

Men vond – mee met de trends – allerlei benamingen uit voor wie aan het roer van de hogeschool stond: directeur, prefect, departementshoofd… Maar lang voor daarvan concreet sprake was, lag de echte macht bij de algemeen directeur van het hele jongensscholencomplex (later ‘gemengd’) in mijn stadje. Jozef Noterdaeme, een priester van indrukwekkende hoogte, was letterlijk en figuurlijk de grote man, van lagere school tot regentaat-normaalschool. Hij straalde autoriteit uit, maar legde ook veel begrip aan de dag in diverse moeilijke situaties. Jarenlang nog zat hij de deliberaties op onze hogeschool voor, en hij kende iedere student. Hij was ook als pionier rechtstreeks betrokken bij diverse experimenten in het onderwijs. Zo aarzelde hij bijvoorbeeld niet om als eerste school in Vlaanderen de vernieuwende afdeling Mens-Wetenschappen op te starten, waarbij ikzelf ook een van de proefkonijnen was na drie jaar ‘gewoon' middelbaar. In de middeleeuwen van mijn prillere jeugd, toen ik het eerste leerjaar achter de rug had, zag ik hem voor het eerst op de toenmalige prijsuitreiking in de feestzaal van het instituut: een rijzige statige kerel met zwart krulhaar in een zwart gewaad met oneindig veel knoopjes gehuld. Ik ontving mijn prijsboek (‘Van een konijntje en een ei’) en mijn palmares uit zijn handen. Daarna keken we met z’n allen film: ‘Bambi’. Decennia later zou ik altijd goede contacten blijven hebben met deze uitzonderlijke man: eerst als leerling, daarna als scholier, later als lector aan ‘zijn’ hogeschool, waar hij ook ooit lesgegeven had. Jozef Noterdaeme was een uitermate intelligent en tolerant mens, die ook van bepaalde aspecten van het ontspannende leven kon genieten. Hij loodste diverse probleemgevallen onder zijn personeel doorheen de stormen van de jaren zeventig, tachtig en negentig. Legendarisch waren zijn werkruimtes, die telkens weer op andere plekken ingericht werden, omdat alles ‘groter’ en ‘meer’ werd, vlak voor de computers hun intrede deden. Blijkbaar verhuisde hij zijn werkzaamheden graag eens. De uren waarop hij ’s ochtends begon te werken, spraken evenzeer tot de verbeelding. Ook zijn wijnkelder veroorzaakte wel eens eerbiedig gefluister bij intimi. Toen hij later uit beeld verdween en op een appartement in het stadje ging wonen, belde hij me nog elk jaar op mijn verjaardag op. Mijn respect voor deze man is groot. Latere ‘roergangers’ van de hogeschool hadden best wel weer even bij hem in de leer mogen gaan, om oefeningen te doen in intelligentie, begrip, bevattingsvermogen, ontspanningstalent en verdraagzaamheid. ‘E.H.’ Jozef Noterdaeme was de meest humane religieus die ik aan de frontlinie van het ‘vrij’ onderwijs leerde kennen. Hij maakte onze school zowel groot als bekend.

Ik volgde als jonge snaak een paar coryfeeën op. Een tijdlang was ik ook nog hun collega, tijdens hun laatste lesjaren. Guido Cafmeyer was een bekend toneelregisseur (hij won met toneelkring Rembert Torhout diverse keren het Landjuweel) en een geducht leraar Dictie. Ikzelf had hem als leraar in het middelbaar gehad. Priester-dichter Roger Verkarre, Gezellekenner, was de grote te duchten man voor Nederlands en Duits. Ook Jef Tytgat was een legendarische collega voor Taal- en Letterkunde. Die kaap ronden was voor veel studenten een heel karwei. Zoals in de afdeling Lichamelijke Opvoeding het vak Biologie ook voor velen een struikelsteen vormde. Tegelijk met mij deden een aantal jongere collega’s hun intrede in de hogeschool, zodat de ‘oude stijl’ al vlug tot het verleden behoorde. Pedagogen als Danny Wyffels, Raf Feys en Pieter Van Biervliet bijvoorbeeld kregen bekendheid als denkers en publicisten over het onderwijs. Ook vakspecialisten als Ilka Gyselen (wiskunde) en Marc Reybrouck (musicologie, beweging, therapie) lieten zich niet onbetuigd aan het publicatiefront. Toch bleven we nog jaren bekend staan als een strenge ouderwetse school, die niet erg in was voor vernieuwingen. We raakten maar moeizaam af van dat cliché. Onze oude gebouwen hielpen daar niet bij. Een bepaalde periode trokken zelfs vrij veel West-Vlaamse studenten naar de Brusselse hogeschool Sint-Thomas, om daar de lerarenopleiding te volgen.

Naarmate de jaren vorderden en er zich steeds meer studenten aandienden, ondervonden we problemen met die grote instroom. Vakken als Spelling, Uitspraak en Taal (schrijven, lezen, ontleden) bleken in de middelbare scholen nog erg weinig aan bod te zijn gekomen. Net voor die vakken moesten de studenten bij ons lange tijd 60 % halen, zo niet werden ze vanzelf naar een volgende zittijd doorverwezen. Ook de lectoren van de pure kennisvakken klaagden steen en been. Later werd er noodgedwongen gedimd. Er werd gecombineerd. Er kwamen clusters. De niveaus en percentages gingen naar beneden. Maar helaas bleven vanuit andere niet-taalvakken de klachten komen over gebrekkig schrijven en spreken. Moedertaal? Elke dag weer even boven de put met dat vehikel. En ja: we deden ook aan sms-taal, snackjargon, turbotaal en rappen. Maar toch.

Ik had als germanist in Leuven zelf de gebrekkige ‘opleiding’ in het aggregaat meegemaakt: getheoretiseer verspreid over een viertal vakken plus een onvoorbereide geforceerde stage te velde op het thuisfront (zonder opvolging vanuit de unief) gevolgd door twee examenlessen in scholen in de nabijheid van de universiteit. Dat aggregaat leek vooral een onderdak voor opzij gezette proffen te zijn. Toen enkele decennia later bleek dat de universiteiten verlekkerd waren op de lerarenopleidingen, ging ik mee opstappen in de antibetogingen. De praktische vorming aan onze hogescholen was de aangewezen weg om leraar te worden. Ofwel moest die vorming op haar geheel in de universitaire opleidingen opgenomen worden. Met ons erbij natuurlijk. Er was echter een groot verschil tussen academisch getheoretiseer en hogeschoolpraktijk. De balans tussen kennis en vaardigheden was in beide kampen nog niet in orde. Maar het was duidelijk dat die in het voordeel van de hogescholen was waar het lesgeven betrof, en het leren lesgeven. Je mag nog zoveel lijvige syllabi over onderwijs van buiten leren als je wil, je kunt binnen het halfuur ook sneuvelen voor een klas die jouw onkunde ruikt. You teach or you do, remember.
        
Een kleine kale volslanke man naderde me op een speelplaats ergens in de Westhoek. Het was net ‘speeltijd’, dat kinderlijke woord voor ‘pauze’. Ik was er op stagebezoek. ‘Ken je me nog?’ Een uitgestoken hand. Ik aarzelde even en monsterde de man wat grondiger, wat gezien zijn vraag niet eens onbeleefd was. Dan wist ik het weer. Het was Renaat. Ik drukte uitbundig zijn hand. Ooit, lang geleden, zat ik achteraan in een oefenklas bij de pottenkijkers, om met andere collega’s examenlessen te beoordelen. Zo ging dat in die tijd. De examenles van Renaat verliep moeizaam. Het ging over gewichten. Gelukkig had hij nog een tweede examenles.

Annelies’ demonstratieles ging ook met problemen gepaard. Ze had aanschouwelijk materiaal meegebracht. Maar plotseling hupte het uit de doos en was foetsie. Met geen middelen kon het didactisch materiaal weer aanschouwelijk gemaakt worden. ‘Mijn poesje zit onder de kast!’ jammerde Annelies. ‘Gebruik dan het bord maar’, zei de mentor. ‘En maak er een mooie tekening van.’

Franky was een schitterend student. Hij had al enkele jaren aan de universiteit doorgebracht, met succes, en wou per se in het buitengewoon onderwijs werken. Hij kwam dus bij ons. Een heel positieve keuze. Vooral op gebied van creatief schrijven en toneel blonk hij uit. Ik schreef en regisseerde elk jaar met kerst enkele stukjes, die door diverse groepen in een grote eindshow gepresenteerd werden. Franky blonk er in uit, ook als mederegisseur. Toen hij al geruime tijd weg was uit onze hogeschool, kreeg ik bericht van Fran. Het was afgelopen met Franky. Ze publiceerde nu als jeugdboekenschrijfster verhalen over verandering.

Maaike Cafmeyer en Kurt Defrancq, twee bekende acteurs, passeerden ook bij ons de revue, soms tijdelijk. Kurt werd zelfs tot tweemaal toe oud-student van mij: eenmaal als scholier (tijdens mijn beginjaren, toen ik ook nog enkele uren in het middelbaar lesgaf), daarna als student lerarenopleiding. Toneel was echter zijn grote liefde. Hij beantwoordde niet alle vragen op mijn examenblad en dankte me op het laatste blanco blad voor een en ander. We bleven later met tussenpozen in contact. Maaike volgde de middelbare lerarenopleiding. Ze kwam uit de bekende theaterfamilie Cafmeyer van Torhout. Piv Huvluv ofte Jan Cattrijsse is een van de pioniers van de stand-upcomedy in Vlaanderen. Ook hij was ooit een van onze Renovieten…

In brieven, en later mails, vroegen oud-studenten me soms iets: een literaire lezing op hun school, taaladvies, boekeninfo… Gewoonlijk vermeldden ze dan wanneer ze afgestudeerd waren, en dat ik ze wellicht of misschien nog of niet meer kende. Dat vormde nooit een probleem. Het mogen er enkele duizenden zijn: mijn geheugen werkt wat dat betreft prima. Namen vergeet ik niet vlug. Maar het uiterlijk ligt ietwat moeilijker: kaalheid, rimpels, haarkleur, omvang, grijsheid, de tand des tijds…

Ik begeleidde ook enkele honderden didactische eindwerken. Enkelen schreven een heus boek bij mij, met didactische verwerking. Het deed me altijd bijzonder veel deugd later over sommige van die mensen iets te vernemen als schrijver: Patrick Cornillie, Geert De Kockere, Danny Verstegen, Heidi Walleghem, Jeroen Defauw, Katrien Rotsaert (haar eindwerk werd onmiddellijk ook als boek gepubliceerd), Maaike Monkerhey… Toen het mode werd van ‘awards’ uit te reiken, vielen verschillende van die eindwerken in de prijzen.
Soms werden oud-studenten later collega’s op de hogeschool. Sigrid Tanghe, beeldend kunstenares en performer, volgde haar pa op als lector bij ons. Hugo Verkest keerde bij ons terug als lector RZL (Religie, Zingeving en Levensbeschouwing), na theologische studies.
Daan Degroote (ook kleinkunstenaar) en Ben Storme zijn tv-journalisten bij regionale zenders in West-Vlaanderen en Antwerpen. Ook enkele nieuwslezeressen en presentatrices komen van ons, zoals Sabine Goethals, die ook met kinder- en jeugdtheater toerde. Mie Bogaerts combineert lesgeven met een carrière als beeldend kunstenares. Theatermaker Piet Arfeuille en dichter Philip Hoorne zijn oud-studenten van collega Jef.

Er waren ook droevige of duistere verhalen. Soms werden die bekend. Kinderporno, bankfraude.

Maar nee, het zijn dus niet allemaal schoolvossen geworden. Een tijdlang vroegen de banken zelfs telkenjare de lijsten van onze afgestudeerden op: onze studenten waren er gegeerd omwille van hun gevarieerde inzetbaarheid. Veel studenten belandden aldus in het bankwezen. En dit lijstje spreekt tot de verbeelding: uitvinder, aardappelboer, politieagent, bankier, priester, beroepsvoetballer, uitgever, bakker, hondentrimster. Veel leerlingen weten niet wat ze missen.

In de oude tijden van de hogeschool werden gedurende een zwarte periode drie oudere collega’s uit het regentaat getroffen door gewelddadige drama’s en in diepe rouw gedompeld. De zelfmoord van een zoon, de moord op een dochter en haar kind (door haar man) en nog een blinde moord op een dochter (door een wildvreemde) maakten van onze hogeschool een tijdlang een sombere tempel van gefluister en gemompel. Bijgelovig bang om ‘de volgende’ te zijn, durfden sommigen nog amper het gebouw te betreden, al speelde alles zich ‘in de grote wereld’ af, maar toch ook op betrekkelijk korte tijd. Er daalde een domper op alles neer.

Ondertussen zijn er ook al een aantal oud-collega’s gestorven. Sommige heb ik zolang als collega en vriend gekend, dat het niet went. Historicus Raf bijvoorbeeld, met wie ik een opperbeste verstandhouding had, hoewel ik politiek helemaal anders dacht. We waren wel vaker de spotvogels waar het nieuwe betuttelingen, verse verordeningen of recente bemoeienissen betrof. Raf: een bruinverbrande ex-motard die als oudere tennisser voortdurend stopte met roken. Antoon was een bekend musicus die later inspecteur werd; Roland doceerde als enthousiast anglofiel… Frans. Jef, jarenlang mijn treinmetgezel, en een van de toonzetters in onze afdeling Lichamelijke Opvoeding, tevens talentvol tekenaar, verloor al jong de strijd voor zijn leven. Zij zijn niet meer onder ons.

Hogeschool VIVES organiseerde jaarlijks tweedaagse studiesessies aan de kust. Je was vrij om er deel aan te nemen. Gegadigden werden wel aangespoord om er workshops betreffende hun vakgebied te geven. Een lekker etentje annex ontspanningsavond stonden natuurlijk ook steevast op het programma. Aan de kust staken we altijd een tandje bij. Met de collega’s van onze eigen hogeschool voor lerarenopleiding trokken we om de twee jaar vlak voor de partiële examens medio januari voltallig naar vakantiehuis De Lork in Kemmel. Vergaderingen, uiteenzettingen en workshops bestreken de actuele thema’s en bekommernissen. Telkens ook nodigden we de minister van Onderwijs uit. Of een andere hoge ome uit de onderwijswereld bij gebrek aan een deskundige excellentie. Ooit declameerde ik er een nieuwjaarsbrief voor minister Frank Vandenbroucke. ’s Avonds eerden we de traditie van Picon en ribbetjes op de Kemmelberg. Ook de korte nacht lag in de lijn van de verwachtingen. Sommige schoolvossen gedijen ook des nachts wonderwel.

Als oud-Torhoutenaar ‘reisde’ ik dus elke werkdag heen en terug naar Torhout, vanuit mijn woonplaats Heule, noordelijke deelgemeente van Kortrijk. Vele jaren deed ik dat via de combinatie koersfiets – trein, of ik ging de drie kilometer te voet naar het station van Kortrijk, want Heule beschikte niet meer over een station. Zo spoorde ik telkens weer voorbij mijn dorp. Toen we later omwille van familiale omstandigheden een tweede auto kochten, zei ik de openbare vervoering vaarwel. Ik had ondertussen ook wel genoeg van joelende ongewassen scholieren in rokerige coupés. Dat heen en weer rijden naar mijn werkplek in mijn geboortestadje (en de vele verplaatsingen voor stagebezoeken aan studenten) vond ik niet erg. Zowel de trein als de auto betekenden ‘transit’ en ‘quarantaine’ voor mij: ik ontwikkelde er gedurende de rit van drie kwartier bereidheid tot het schoolleven en het lesgeven. Omgekeerd ook de ‘Vorlust’ op thuiskomen en vrije tijd. En het fileleed in West-Vlaanderen viel best mee.

Stagebezoeken vormden een belangrijk deel van onze opdracht. Dat betekende: de auto in en de boer op. Ik nam vooral de zuidelijke streek tussen Menen en Oudenaarde (en later nog een stukje Wallonië en zelfs eventjes Frankrijk) voor mijn rekening. Er woonden namelijk niet veel collega’s in het zuiden van de provincie. Door mij (en later een paar anderen) hier in te zetten, kon er bespaard worden op kilometervergoedingen. Door het groeiende aantal studenten ontstond er ook variatie in de bezoeken. Daardoor bezocht ik niet altijd dezelfde stagiair(e)s. Aalbeke, deelgemeente van Kortrijk, betrof mijn allereerste missie. Na het openen van een knarsende poort werd ik er door een non verwelkomd met de woorden ‘We hebben niets nodig, meneer’. Op een dag kwam ik in het dorp D. rechtstreeks in een klas binnen. De directeur was er immers niet. Ik wou geen tijd verliezen. Ik klopte aan, er werd geopend door een leerling, ik zei gedag tegen de oudere meester die vooraan aan zijn ‘bureau’ zat, gebarende dat ik niet wou storen en geen tijd wou verliezen, en ging achteraan zitten om de les van de student te bekijken. De meester gebaarde begripvol terug. Na de les ging ik hem vlug groeten en spoedde me na bespreking met de student naar een volgende school. Groot was mijn verbazing toen de week daarna een brief toekwam gericht aan de directie van mijn hogeschool, waarin stond dat de beleefdheid van de stagiair ‘die van de bezoekende lector duidelijk overtrof’. Nader onderzoek leerde me dat de oude meester bekend stond voor zijn grillen en kuren. Zijn collega-juffen en –meesters konden me geruststellen. Ik had echter mijn lesje geleerd. In dat andere dorp H. stapte ik daarom (toevallig) tijdens de speeltijd gezwind op het groepje juffen en meesters af, directeur wellicht inbegrepen. Ik introduceerde mezelf, met open vizier. De begroeting was ietwat dubbelhartig. ‘Ah, pedagoog? Beetje rondtoeren?’ ‘Wat sightseeing gedaan?’ ‘Leuk autoritje?’ De mededeling dat ik geen pedagoog maar vaklector was en dat we het best wel druk hadden, maakte niet veel indruk. Er werd amper naar geluisterd. Een tijdje later vernam ik via via dat ‘men’ mijn korte apologie niet in dank afgenomen had. Ik was blijkbaar als een hond in een kegelspel verschenen. Voor de rest verliepen mijn bezoeken vlot, al was het gaandeweg holderdebolder van hot naar her, door allerlei spitsuren heen, via sluipwegen, want ik had door mijn gemengde opdracht in BASO en BALO vaak ook nog lessen te geven in de hogeschool zelf. Van de meeste door mij bezochte stagescholen (lager en middelbaar) maakte ik drie directeuren/directrices mee plus (vaak na de containerfase) een nieuw gebouw.  Op den duur kende iedereen me wel: de meeste scholen bezocht ik meer dan vijfmaal, en ook als jeugdauteur gaf ik op veel van die plekken lezingen en voordrachten. Overigens ontmoette ik op die manier ook talloze oud-studenten. Sommige bezoeken waren bijzonder aangenaam. In datzelfde dorp D., waar de oudere meester met zijn grillen en kuren lesgaf, leerde ik later de directeur kennen als een levensgenieter. Hij suggereerde me ‘tegen aperitieftijd’ mijn bezoek af te ronden, waarna we dan ook nog eens uit eten gingen tussen de middag. Dat gebeurde een drietal keren. In een andere school werd ik uitgenodigd om een kijkje te nemen achter het scherm van een poppenkast: een geheime plek voor een flink voorziene koelkast met diverse alcoholische dranken. Op een vrijdagnamiddag werd ik in H. onthaald op oliebollen; de les Wereldoriëntatie was in volle gang. In O. kwam een heuse koe grazen onder het openstaande raam, een halve meter van mij vandaan. In Z. werd ik door de directrice verward met de bekende jeugdauteur Marc De Bel. In een school voor Buitengewoon Onderwijs in K. kregen zowel de leerlingen als de stagiair (later schooldirecteur, daarna definitief geëngageerd in Nicaragua) als uiteindelijk ook de mentor en ikzelf een halve les lang de slappe lach omwille van een laag overvliegend vliegtuig. In H. haperde een stagiaire met haar rokje aan een schoolbank; het werd minutenlang wrikken om het stukje textiel heelhuids uit de houtspleet te krijgen. Van dan af nam ik een Zwitsers mes mee op mijn stagetochten. 

Een kleine bloemlezing van de meest gehoorde onderwijsclichés op stage:

- Ik moet alle vingers zien.
- Wie heb ik nog niet gehoord vandaag?
- Ik heb twee jongens nodig.

Ik zag hemelse lessen met kennis en humor gebracht. Ik zag ook hoe het helemaal niet moest. En de oorzaak lag niet altijd bij de stagiair.

Bij mijn laatste stagebezoeken zag ik opvallend veel ‘hyperactieve’ leerlingen. Dat is een eufemisme voor een van de bekendste afko’s van de recente tijden, zoals ADSL, weet je wel. Een ‘onzichtbaar’ deel van de klas had het dagelijkse pilletje al geslikt. Die waren een ietsepietsie ‘rustiger’.   

ADHD (aandachtsstoornis, vaak met hyperactiviteit)  is volgens sommige onderzoekers te wijten aan de sterk toegenomen inname van foliumzuur (oude benaming: vitamine B11). Het werd/wordt alom ingenomen voor en tijdens de zwangerschap. Zelfs met een prima uitgebalanceerd dieet is een dagelijks supplement aan foliumzuur aangewezen voor wie zwanger wil worden. Folaat is de (tamelijk instabiele) vorm die in voedsel voorkomt, en is de vorm waarin die vitamine in het lichaam actief is. In voedingssupplementen en verrijkte voeding komt het stabielere synthetische foliumzuur (pteroylmonoglutaminezuur) voor, dat in het lichaam in folaat wordt omgezet. Zwanger? Neem foliumzuur!’

Hebben we een chemische generatie gekweekt?

Was het vroeger beter? We zaten in onze kortebroekentijd met meer dan dertig in zo’n klas. Lastigaards werden bij het oor naar het kolenhok gesleept om af te koelen. Slechtziende kinderen kregen als ze geluk hadden een brilletje op hun pief geplant en werden vlak voor het krijtbord geparkeerd. Het gehoor werd niet getest. Wie niet meekon, ‘dubbelde’ even en werd na de verplichte lagere jaren afgevoerd van de middelbare mainstream. Er waren geen aparte behandelingen. Tenzij voor het zoontje van de schooldokter en dat van de notaris. De kolom ‘Uitmuntendheid’ in de palmares op het einde van het schooljaar betekende vooral ‘stilzitten en zwijgen’. Afval bestond uit klokhuizen; leeggoed betrof melkflesjes. Goede oude tijden hebben vooral te maken met valse herinneringen aan mooie zomers en dikke sneeuwtapijten. En toch werd ik hogeschoolvos.